Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/360

Deze pagina is proefgelezen

»Fij, Elbert! zulk een jok is onaardig, zonderling onaardig, gij weet wel, waarom!”

Marnix schudde het hoofd en sprak zacht tot Leoninus:

»Bylo, vriend! dat is onedelmoedig. Gij zijt erger dan Achilles, die zijn Hector voor ’t minst niet ontwapend had, voor hij hem bestreed. Gij valt aan, waar gij ’t verweren verboden hebt.”

»Ik mag niet edelmoedig zijn. De overwinning is mij noodig en ze is hem nutter dan mij; ik zal u dat nader verklaren.”

En de Kanselier vervolgde zijn wreed spel.

»Zoo ’t ernst ware, Barbara?”

»Ei, Elbert! ik weet niet, wat u dus kwelziek maakt,” hernam deze met stijgend ongeduld, »gij weet wel, dat dit niet is, dat dit niet zijn kan. Gideon weet zelf te veel, welke jonstige vooruitzichten daarmee verstoord zouden zijn, en het doet mij wonder dat hij zoo overvreemde aantijging zich dus koeltjes laat aanleunen.”

Koeltjes was intusschen eene zeer oneigenlijke uitdrukking van Barbara, want van het begin van dien aanval af, had zich op het gelaat van den jonkman een heftige strijd van aandoeningen geteekend.

En de Kanselier zelf had het dus bedoeld. Hij had berekend, dat de jonkman licht meer zielskracht zoude hebben, om zijn voogd tegenstand te bieden, bij het ernstigst onderhoud onder vier oogen op dit punt, dan bij zoo plotseling een aanval, — ten aanhoore van vreemden, onder den indruk van een vroolijk feest, die het ernstige van lichtere zijde doet opnemen, — ten aanhoore van eene vrouw, die als zijne tweede moeder was, wier vooroordeelen hij kende, en wier voortvarende drift hij pleegde te ontzien; maar boven alles had de looze diplomaat er op gerekend, dat de jonkman zedelijken moed zoude missen tegen den spottenden lach van een dartel meisje, wier zwarte oogen van jongs af zijn zacht karakter hadden beheerscht, en van wier verdubbelde toovermacht hij zich alreeds onder het feestmaal had verzekerd. Hij twijfelde dus geen oogenblik, of hij zou overwinnen, en zijne overwinning zou hij verzekeren op eene wijze, die Gideon den terugweg later onmogelijk zou maken. Maar de looze diplomaat had gerekend zonder dien Christelijken moed, waarin de jonkman zich had geoefend, zonder den gloed van een ijver, die sterker was dan de damp der bedwelming, en zonder die kracht, die de Christen vooruit heeft