Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/362

Deze pagina is proefgelezen

minnaren en oefenaars onder de grootste vorsten, de schranderste staatslieden en onder de slechtste dorpers en poorters. Onze edele Marnix hier, die krijgsman is en staatsman, en wat niet al, heeft somwijlen dienst gedaan als hofprediker, is theoloog. Onze goede vader Coornhert, die een poëet is en een rechtsgeleerde, en die wel zeven ambten heeft geproefd, maakt er aanspraak op, theoloog te zijn. Mijn achtbare vriend van der Mijle moeit er zich dikwerf mee, waar het pas geeft; en wat meester Barneveld te zijnen tijde gedenkt te doen is nog niet uitgewezen. Ik alleen ben on-theoloog, en dat is eene mijner fouten, als mijn nobele vriend Marnix heeft verklaard. Gelukkig heeft mijn pupil die faute niet, hij is doktor theologiae; nadere bepaling van staat of stand verblijve eene zaak tusschen voogd en pupil, en die de vreugd van een vriendenmaal niet verder storen mag. — Die stoornis kwam van mij, vrouwlief! en gij, mijne gasten! vergeeft, wie schuld belijdt! Gideon, zoon mijner ziele, gij het allereerst! het was te doen, om Ivonnette’s zwarte blinkers wijd opgeslagen te zien; het arme kind geeuwt alrede van mijne lange rede.”

Gideon zag eene poos op den Kanselier met een diepen ernstigen blik, die eenige seconden aanhield; die blik was eer streng dan smeekend, eer verwijtend dan ootmoedig, maar dat was ook zijn eenig antwoord.

Ivonnette vond een ander.

»Ik geeuw niet, liefste heer vader! maar ik doe moeite mijn lachlust te bedwingen; want ik ben zeker dat ik droomen zal van Gideon, onder de gestalte van Libertus Fraxinus, wien ik bij dit alles gedenke!”

»Waaruit juist deze?” vroeg haar Gideon.

»Omdat het de eenige predikant is, dien ik ooit gesproken heb, uitgenomen dien goeden, eerwaarden heer Duifhuis, van dien mij nog geheugt, dat hij ons, als wij te Utrecht verbleven, soms bezocht; maar dat geval met Libertus, heere Gideon! dat moet ge aanhooren en zonder strakzien; we waren pas hier, en ik heb toen van dien wonderen man eene predikatie gehoord, en raad doch waarover? Des heeren van Kinschot’s dochter, jonkvrouwe Aleid, was de bruid, en ik was van de speelnooten; de bruiloft was gehouden in alle deftigheid en eerlijkheid en jolijselijke verheuginge, zonder eenige twistinge of moeielijkheid tusschen jongelieden, als wel plaats vindt; maar er was lustig gedanst. Wat