Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/368

Deze pagina is proefgelezen

al had de werkelijkheid voor haar die belofte gehouden, ik vrage u, welke vergoeding kon dat heeten, voor wie het hart aan deze herinneringen had vastgehecht? En nu! welhaast zou het anders worden, welhaast zou een andere heer er zijn zetel vestigen, en de stad voor eene korte poos den schijn en den glans teruggeven van eene hoofsche verblijfplaats, en haar maken tot het middelpunt van den Staat, maar het zou slechts eene flikkering wezen, eene voorbijgaande flikkering, en al ware dat niet, ieder kenmerk van kracht en van bloei van het Protestantsche Utrecht zou als eene nieuwe zekerheid zijn, dat het Roomsch-Katholieke had moeten terugwijken voor den geest der eeuw, en de werking van het eeuwig hervormend beginsel in de Kerk, maar voorzeker kon het Utrecht van voorheen zich achten als weg en voorbijgegaan, en het is haar sombere bouwval, waarop wij den voet zetten.

Wat was het bisschopshof eene doodsche en verlatene woning geworden van een levendig en weelderig paleis, dat het was geweest! — Wat was het Duitsche Huis een berooid en onherkenbaar verblijf, sinds de Groot-commandeur zijn rang van Grootmeester bad moeten afstaan en het baljuwschap aan der Staten bescherming was overgegeven, sinds gehuwde broeders zich een eigen huiselijken haard hadden gekozen, sinds Protestantsche broeders de kloosterlijke samenwoning hadden versmaad! Wat schenen die straten leeg en eenzaam, sinds zoovelen daar niet meer doorwemelden, die bij hoofschen zwier geestelijke waardigheid te vereenigen hadden! Wat hadden zij een armelijk en kwijnend aanzien, die huizen en winkels, die vroeger welvaart en nering trokken van de behoeften en eischen van den weelderigen hofstoet, van een zinnelijken eeredienst!Wat stonden die werkplaatsen ledig, van waar de Katholieke meesters waren weggetrokken, en hoe schooiend en bedelziek hokten de verarmde en aan arbeid ontwende handwerkslieden nu langs de sombere grachten om! En de verarmde kloosters hadden spijze noch aalmoezen meer uit te deelen! En men hoorde nooit meer de opwekkende tonen van de Vroegmisklok, noch het plechtige luiden van den Avondvesper, en niet meer de vroolijke kerstliederen van de koorkinderen, noch de luide jubelkreten van de Vastenavondfeesten. In de huizen vergat men de kaarsen van den Driekoningendag; op de straten de kermis- en St. Marten-vuren, en nooit zag men