Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/370

Deze pagina is proefgelezen

om uit duistere profetieën dreigende toespelingen te putten, dan om de boodschap van het Evangelie te beluisteren, of de zachte wetten der liefde te leeren, die het Nieuwe Testament hare heilbegeerige toehoorders predikt, of te vragen, welke eischen van zelfsverloochening en heiliging, het juk van den goeden herder oplegt.

Drie mannen waren er samen bijeen; allen zoo dicht mogelijk bij het vuur geschikt, dat ze in het vuur hunner gesprekken hadden verachteloosd. Ze verschilden veel in uiterlijk voorkomen, maar ze hadden eene sprekende overeenkomst van leeftijd; allen waren ze heen over de lente, over den zomer des levens, allen naderden ze reeds de grensjaren des ouderdoms. De jongste hunner moest wel zeker eene halve eeuw geleefd hebben, schoon zijn krachtige, mannelijke bouw nog van geene verzwakking getuigde, of eenig kenmerk droeg van verval. Een ander kenmerk hadden zij gemeen: geen hunner had een onbeduidend voorkomen, of een zulk, dat men onbehagelijk had kunnen noemen, maar bij den een drukte zich het belangwekkende uit in kracht, in vuur, in stoutheid; bij den anderen in fieren en pralenden trots; bij den derden in iets fijns en behagelijks, doormengd met zoo iets stroefs en straks, een gelaat waarvan de uitdrukking zóó wisselde, naarmate hij het scheen te willen, dat er met zekerheid en bij een eersten blik niets van te bepalen valt. De jongste, hij wiens fieren trots wij deden opmerken, had ook in zijne kleeding de praalzucht gelegd, waarvan geheel zijne persoonlijkheid den stempel droeg. Zijn gestreept fluweelen kleed, zijn rijke kanten kraag, zijn dubbele gouden halsketen, zijne satijnen mouwen met goud borduursel op de naden, de fijne kastoor-hoed met veelkleurige vederen pronkende, de bruin satijnen pels met sabelbont bezet, dien hij over den stoel had geworpen; alles getuigde dat hij de man van fortuin was, die hare gaven wist te gebruiken. Het was Gerard Prouninck, van Deventer bijgenaamd, een man van strenge Calvinistische begrippen en van goede afkomst, die zijne woonplaats te ’s Hertogenbosch had verlaten, toen die in handen van den vijand was overgegaan, en zich te Utrecht had nedergezet sinds vele jaren. Van den man, die naast hem zit en naar wiens vloeiend en vurig spreken de beide anderen schijnen te luisteren met belangstelling en aandacht, hebben wij slechts den naam te noemen, om zeker te zijn dat ieder hem kent, want het is Hermanus Modet, ook genaamd Herman de Strijker, een dier predi-