Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/375

Deze pagina is proefgelezen

grijpende wolven. En mogen de anderen verkouden in ijver, of traag zijn van hand en slap van knie, ik zal dáár wezen, als een wachter op den dorpel van den tempel, tot wien de Heere Heere heeft gezegd: "Ik heb dij, mensche! gesteld tot een wachter des huizes Israël." En welhaast, hope ik, moge het blijken, dat Herman Modet geen ontrouwe, noch onnutte dienstknecht is voor deze godzalige Kerke en gemeente van Utrecht.”

»In geene gemeente, waar de Heer u tot de bedieninge Zijns Woords heeft gesteld gehad, is wel ooit die verdenking tegen u opgekomen,” hernam Reingoud, »veeleer is de roep, die uitging van uw ijver…”

»Geen slechtere dan mijn plicht van mij eischte,” viel Modet in, »alleen der anderen lauwheid ruste te laten, is ook verslapping in ’t goede. Mijn jongste ambtsbroeder, Johannes Uitenbogaert, dien ik wel verdenk van wat Zwingliaansche slapheid, in ’t laten rusten van deze kwestiën, is nu opnieuw door mij opgewekt geworden. Wernerus, Helmichius en Sopingius zijn te allen tijde vaardig ten strijde. Zoo zijn wij vieren de meerderen in getal tegen hen drieën, en als nu, volgens zijne beloftenis, de godzalige man, Libertus Fraxinus, hierheen komt, gelijkelijk met den Grave van Leycester, dan zullen wij ze opnieuw krachtiglijk bestrijden met het zwaard van het Woord, en mochten ze daar doof voor zijn, van wegen de hardigheid hunner herten, weldan, zoo zullen wij dat steunen en kracht geven met het zwaard van de wet!”

»En zij hebben den magistraat voor zich,” zeide Prouninck.

»God strijdt met ons,” sprak Modet. »U, welvertrouwde mannen en broeders in het rechte geloove! u mag ik het zeggen. Gij zult zien, welke machtige wapenen ons in de hand zullen worden gegeven door ’s Heeren bijstand.”

»Ik meene ze te raden: Mylord Leycester voor de ware religie wezende, zal zich stellen tegen de scheurmakers en voor u den kamp aanvangen met den magistraat,” sprak Reingoud, terwijl zijn scherp oog vragend rusten bleef op Modet.

»Daar hebben wij hope op, de rechtvaardigheid onzer zaak kennende,” hernam Modet, ietwat teruggaande.

»’t ls dan te hopen, dat tegelijk de magistraat verbrijzeld moge worden in dien kamp! ’t Is een verweerd en vermolmd lichaam, dat vernieuwing van ledematen noodig heeft, om tot rust en ge-