Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/376

Deze pagina is proefgelezen

zondheid te komen, maar dat zulke nutte operatiën vreest als de pestilentie,” sprak Prouninck.

»Ge zoudt hen tot arm of hand willen strekken, lieve heer!” zei Reingoud lachende.

»Neen, voorzeker niet! Een vrij man, als ik, die goed en have in overvloed heeft, kan wel heerschappij voeren in eene stad en op hare burgers, zooveel het hem gelust, zonder daarbij noodig te hebben, zijne vrijheid in te boeten, door zich te binden aan regenten-eed, of zijn tijd, door dien te geven aan regeerders-plicht.”

»’t Is van een wijs man, dus alle ambitie en zucht tot posten-bejag vrij te houden, vriend!” hernam Reingoud, met een dubbelzinnigen blik op hem ziende.

»’t Is nog van een wijzer man en vooral van een vromer Christen, zijn eigen zelfs heerschappij niet te zoeken door eenig middel, maar alle goederen en krachten, die God in onze hand heeft gesteld en ter leene gegeven, te gebruiken in Zijn dienst en tot vordering van Zijne zaak.”

»Als ik meen te doen,” hernam Prouninck trotsch, »zelfs nog voor Uwe Eerwaarde gedacht, mij daartoe op te wekken, schoon ik niet noodig heb geacht, daarbij afstand te doen voor eigen gebruik van ’t wereldsche goed, dat gebod nergens gevonden hebbende in de Schrift, maar veel meer de overtuiging gekregen hebbende, dat het recht en Christelijk is, ook het talent van onze aardsche goederen niet te begraven, maar daarmede woekerende, poorter en handwerksman te vorderen en tot nijverheid op te wekken, en tegelijk zijn gezin en zijne vrienden de zoetheden van den aardschen voorspoed te doen smaken, als de Heere God die geschonken heeft.”

Die mengeling van Christelijken ootmoet en menschelijken trots was bij Prouninck zóózeer natuur, dat zijne beide vrienden er zich niet meer aan ergerden, en zelfs niet Modet, die het onnoodig vond, er zich kwetsend tegen te stellen. Bij wijze van afleiding zeide hij dus:

»En doet gij niet reeds der goede zaak zelfs met uwe weelde een dienst, door naar mijn raad aanbieding te doen tot het huisvesten van eenig voornaam Engelsch heer, al ware ’t alleen, om ons met zekerheid te zeggen, wanneer hij komt, de Grave?”

»Dat zal welhaast zijn; mij is gisteren aangezegd geworden,