Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/378

Deze pagina is proefgelezen

»Mijne kennis van der menschen natuur en handel in ’t algemeen, en van deze Hollandsche staatsgezinden en koopluiden in ’t bijzonder,” antwoordde Reingoud laconiek.

»Neen, bij Gods eere! meester Reingoud! gij spreekt niet zonder bepaalde oorzaak; dat is meer dan een los vermoeden, uw gansche aanzicht wijst het uit, gij weet iets.”

»En gij dan, weet gij niets, meester Modet!” vroeg Reingoud, scherp op hem ziende, »en dat, terwijl Libertus Fraxinus als uw bondgenoot den Grave verzelt?”

»Ik heb geen schrijven van Libertus Fraxinus, sinds hij den Hage verliet,” hernam Modet verslagen.

»Nu, dat is spijtig; want licht had hij de dingen, die er omgaan, van nabij kunnen melden.”

»Hoor, meester Jacob Reingoud! sinds gij ons hebt nieuwsgierig gemaakt, moet gij opbiechten,” sprak Prouninck.

»Nieuwsgierig is een klein woord voor zoo hooge zake,” riep Modet, »Nu, Jacob Reingoud! gij weet en begrijpt als ik, hoeveel er afhangt voor de zaak der religie, van het leven en welvaren van dien nobelen heer. Om Gods wil, zeg, wat gij weet!”

Reingoud zweeg eene wijle en liet hunne spanning op het hoogste rijzen; toen sprak hij met een nadruk, die wel bewees, hoe hij, hetgeen hij zeggen ging, eene gewichtige mededeeling achtte, of die door de anderen daarvoor gehouden wilde hebben.

»Nu dan, zoo wil ik, mits gij, welwaarde heer! en gij, meester Prouninck! mij ernstiglijk belooft van die wetenschap het gebruik te maken, dat ik zal aanwijzen, en in geheel het beloop van deze zaken de wenken te volgen die ik ulieden geven zal. Ik meen, dat ik dien eisch doe, aan wie overtuigd kunnen zijn van mijn vurigen ijver voor het welzijn van Kerk en Staat, en van mijne driftige genegenheid, om wie zich aan mij houden, bij te staan en voort te zetten met de zorgelijkste trouwe.”

Daarvan hadden die twee mannen nog geen bewijs dan des sprekers eigene verzekering van dit oogenblik; maar hij wist die zoo geldig voor te dragen, dat Prouninck zonder aarzelen antwoordde:

»Het komt ook niet in mij op, daaraan te twijfelen, en wis en zeker is het u beloofd, en te eerder, sinds in zorgelijke tijden, schrandere en welgezinde lieden zich aan den ander moeten sluiten, om wel te varen en het goede te vorderen.”

Een onmerkbaar glimlachje plooide zich om Reingoud’s mond,