Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/379

Deze pagina is proefgelezen

bij dit spreken van Prouninck, maar te ernstiger toch wendde hij den blik op Modet, toen die sprak:

»Ik zegge ook "amen" tot uw eisch, heer en vriend! en te eerder, sinds ik in uwe scherpzinnigheid en uitnemende kennis in allerlei wereldsch bestier het ruimste vertrouwen heb, en wel betuige daarin uwe voorlichting gansch niet versmadelijk te achten, maar integendeel die grootelijks van doen te hebben, schoon ik in ’t geestelijke meene, uw leeraar en voorganger te zijn en te blijven.”

»De alwetende God kent het, hoe ongetroost alle aardsche wetenschap den zondaar laat!” riep Reingoud met een diepen zucht, en de oogen ten Hemel slaande, als vergat hij alles rondom zich. Daarop Modet de hand reikende, zeide hij hem, op langzamen, slependen toon, en als woog hij ernstig ieder woord, voor hij het sprak.

»Zoo zeker gij geworden zijt het middel mijner bekeering — en mijner wedergeboorte; — zoo zeker gij — mijne — blinde oogen hebt geopend voor het Hemelsche — licht der genade; — zoo zeker zal ik in de hooge zake der Gereformeerde religie door geene andere oogen zien dan de uwe, niet kunnende dit, zelfs al kost ik willen. In het overige, heer! volg gerustelijk mij!” voegde hij er meer levendig bij. »En nu hoort:

»De ontvangst van Mylord Leycester te Amsterdam is eene vreemde geweest…”

»Toch geene koele, daar gaat maar één roep uit over de geestdrift…”

»En die roep is waar, maar dat is van de zijde van ’t volk; die der grooten was niet kleiner in machtige betuigingen van eere en hulde; maar zoo ver mijne kondschap reikt, is er geene eere geweest die niet eene verholen vernedering in zich besloot, en geene hulde, die niet den stempel droeg van een verkropt wantrouwen. Aanmerk alleen dit eene! De Graaf is te scheep van Haarlem gekomen, en wezende nabij hunne stad Amsterdam, zijn zij met aardige vaartuigen in de gedaante van dolfijnen en andere vreemde visschen zijn jacht komen omringen, en hebben hem dus als de hulde komen vertegenwoordigen van de bewoners der wateren, die hij doorkliefde.”

»Wel dan, dat schijnt mooi!”

»Acht niet op het fraaie mom! Onder betuigingen van zóó