Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/382

Deze pagina is proefgelezen

»Zou daar werkelijk boos opzet liggen in dezen handel?” vroeg Prouninck.

»Maar hoe kan ’t wezen, dat die luiden alreede den Graaf in haat hebben genomen? Ze hebben toch meest allen geleden voor ’t geloof dat de Graaf komt handhaven, en gestreden tegen de Spanjaarden, die hij komt bestrijden,” merkte Modet aan,

»Oft die lieden nietwes anders belangrijk hielden dan ’t geloof, en nietwes anders ter harte namen dan de liefde voor ’t vaderland!” riep Reingoud, met iets laatdunkends, dat onwillekeurig sprak uit zijn toon en trekken, »doch, vrome man! ik wil u daarmede het eerwaarde hoofd niet belasten. Geloof mij alleen in dit, dat de Amsterdamsche regeering den Grave in ’t heimelijk geen goed harte toedraagt.”

»Dat mag wel wezen,” viel Prouninck in, »omdat er nog zooveel Papisten zitten in den magistraat!”

»Juist,” sprak Modet, »van dezen is ’t te denken, dat ze den vromen Christen heer van ganscher harte haten zullen, die den kanker van ’t land, dewelke is de minne des pausdoms, komt uitsnijden met krachtige hand.”

»Neen, in trouwe, geloof mij! in de Roomschgezinden zoeke de Graaf zijne bitterste vijanden niet, voor ’t minst niet zijn gevaarlijkste!”

»Wel, meester Reingoud! dat is een vreemd woord uit uw mond,” riep Modet, »de voorspreker te zijn van de Papistische dwaalgeloovigen!”

»Niet hunne voorspraak, Eerwaarde!” zei Reingoud, »mij dunkt, het mag onrecht heeten, mij van zulke intentiën te suspecteeren; het is vrij wel bekend Utrecht rond, hoe grooten afschuw ik heb van de Papistische doolleere. Ik meen naar handel en wandel voor een goed Gereformeerd man bekend te staan. Ik meene van zuivere rechtgeloovigheid bij alle deugdlievende Christenen getuigenis te kunnen halen. Ik meene, dat mijne trouw en aanhankelijkheid aan de ware Kerk…”

»Bijlo! daarvoor mogen St. Jacob en St. Barbara geloofd zijn en geprezen, meester Jacques! schoon die trouw aan onze wellieve Moeder, de Kerk, nauw anders te wachten was van een Kardinaals leerling, en een lieveling van zoo vroom een heer, als Graaf Lamoraal,” sprak eene vrouw, in welke wij Barbara Boots erkennen, en stapte het vertrek binnen, recht toe op Reingoud aan, altijd als vroeger Jacoba aan de hand met zich voerende.