Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/383

Deze pagina is proefgelezen

Die vreemde lofspraak op zijne gehechtheid aan geloofsvormen, die hij juist bezig was met zoo sterke woorden te verloochenen, en midden tusschen de betuigingen in zijner oprechtheid voor eene leer, die daar zoo scherp tegenover stond, en de verschijning der beide vrouwen zelve, het opzichtige van Barbara’s tooi, het kloosterachtige van Jacoba’s gewaad, alles te zamen was eene zoo vreemde, zoo plotselinge, zoo verrassende, en tegelijk zoo kluchtige tegenstelling met den ernst van dit huis, den loop van het gesprek, de persoonlijkheid der bezoekers, en de houding die de heer des huizes tegenover hen had aangenomen, dat Prouninck, die den laatsten indruk het eerst vatte, in een gullen en hartigen lach uitbarstte, terwijl Modet met een strengen blik en een ernstig hoofdschudden zwijgend bleef afwachten, welke wending deze zaak zoude nemen door het antwoord van Reingoud.

Deze scheen een paar minuten onder schrik en verbazing verpletterd; hij was bleek geworden, staarde met strakke oogen naar de binnengekomenen, en al ware zijn wil besloten geweest op een antwoord, zijn mond had het niet kunnen geven in ’t eerste oogenblik. Maar als een man, die over wijdere kloven was heengesprongen, bij de hoogten en diepten van een avontuurlijk leven, was hij spoedig zich zelve geworden, had zijne kansen berekend, zich Barbara’s aard herinnerd, en antwoordde toen, op een toon van ernstige waardigheid:

»Leider! vrouwe Boots! ik zie dat gij nog niet bekeerd zijt van de dwalingen uwes wegs, maar schoon ik u niet ontboden heb tot mij te komen, gij zult welkom zijn onder zeker beding…”

»Lacy, ja! gedoold heb ik veel,” antwoordde zij; »maar, bij Onze-Lieve-Vrouwe van Megen! gevallen ben ik niet, en dat zegt ietwat in de verdorvene tijden die er loopen. Dat ik u welkom ben, nobele heer! dat zou ik meenen, mits de welkomst, die ik met mij brenge. — Jacoba, kindlief! dezen man moogt gij kussen en omarmen, al waart gij gewijde non! Meester Jacques! heb ik niet wat danks verdiend? ik voere het ontvreemd lam tot u; zie hier de kleine!” en zij duwde Jacoba met meer hartstochtelijkheid van beweging, dan zachtheid naar Reingoud heen, zonder de voldoening te hebben der omhelzing, die zij eischte; want Jacoba bleef stijf en schroomvallig staan, den vreemden man strak aanziende; en Reingoud maakte geene enkele beweging die van toenadering getuigde. Dit was meer dan genoeg om Barbara te ergeren.