Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/384

Deze pagina is proefgelezen

»Bij de zoete engelen van ’t paradijs!” riep zij, »wat die man koud is! O, gebenedijde Moeder Gods! ’t is wel te zien dat hij den schat niet kent dien ik tot hem breng. ’t Is eene peerle, zeg ik u, man! uwe Jacoba, het kind van uwe beminde dochter! ’t Is eene zonderling uitnemende vereeniging van alle deugden en volmaaktheden, konsten en kennissen samen. Gij zoudt meenen, dat St. Cecilia nedergedaald was uit het heilige paradijs, als gij haar kost hooren spelen op de harpe, en kweelende stichtelijke liederen. Oft ook de abdis van St. Klara verlekkerd ware haar te houden voor meesteres van ’t koor! Ze leest, schrijft en spelt: klerken noch doctoren zouden ’t niet beter doen. Ze heeft liedekens gemaakt tegen de ketters, daar de godzalige Anna Bijns, indertijd maagd en schoolmeesteresse tot Antwerpen, bij beschaamd mag staan. Zij leest de Vulgata zoo vlug, als ik de kralen tel van mijn rozenkrans… In reinheid en onschuld wint de moeder Gods zelve…”

»Neen, eene zulke ergernis is niet langer te dragen voor een waarachtig dienaar des Woords,” riep plotseling Modet, en opstaande, sprak hij tot Barbara:

»Vrouwe! kwets niet langer mijn gehoor en dat van deze godzalige Christenen, met zulke afgrijselijke aanroepingen des Paapschen bijgeloofs, en het afgodisch heilig spreken van gestorvene zondaren en zondaressen, van dewelke het nog zeer onzeker is, oft ze door de genade tot de zaligheid zijn gekomen! Dit zijn woorden uit Satan en lasteringe Gods.”

»Hoe komt hier een Lutheraansch pastoor?” vroeg Barbara, met meer kalme verwondering, dan men ’t van haar zou gewacht hebben; maar plotseling werd hare aandacht afgeleid door Reingoud, die met een doffen snik, blijkbaar diep opkomende uit het hart, uitriep:

»O, mijn God! O, mijn God! hebben ze ’t kind tot de Paapschen gebracht?”

»Nu wat zou dat, Jacques Reingault?” riep zij, in hooge verbazing. »Ge kost toch niet meenen of wenschen, dat men ze Luthersch of Calvijnsch hadde opgebracht.”

»En waarom niet Calvijnsch, slavinne des bijgeloofs?” riep Modet heftig, »waarom zou aan dit dochterken bij die maniere de weg niet mogen geopend zijn, om te komen tot de kennisse des Woords, die brengen kan tot de verzekering der zaligheid