Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/386

Deze pagina is proefgelezen

gezuiverde waarheid, en van u, die eene wijze en schrandere vrouwe zijt, van u doet het mij wonder, dat gij zelve in ’t verloop van zooveel tijd en bij zoovele wegen, als u daartoe hadden kunnen brengen, niet tot zulker overtuiging gekomen zijt!”

»Ik, meester?” vroeg zij verwonderd en overbluft, als meerdere lieden van hare soort, die terstond gevat zijn, om ruwheid met ruwheid te beantwoorden en voor scherpheid scherpte terug te geven, maar die den draad der tegenspraak verliezen en de tegenwoordigheid van geest, zoo haast ze met beschaafde en kalme redeneeringen worden aangesproken en overheerd.

»Ja, Barbara!” hernam Reingoud op nog zachter toon, zonder haar tijd te gunnen, van hare verwarring te bekomen, of na te denken over de geheele beteekenis zijner woorden. »En vele vrome luiden kan ik u tot voorbeeld noemen. Denk slechts de Gravin van Egmond! Gij weet, hoe wij die gekend hebben, gehecht aan de oude begrippen, en menigte nobele en wel wijze lieden meer. Meent gij, dat na zulke exempelen daar niet recht en reden moet zijn, die het volgen daaraf billijken? En ziet gij, sinds ik die gevolgd ben, is het eene natuurlijke consequentie der oorzake, dat ik mij bedroeven moet als bevreemden, dat men mijn kind, mijne kleine Jacoba, die gij tot trouwe geleidster hebt gestrekt, als ik denken kan, in begrippen heeft versterkt en vastgemaakt, dergelijken voortaan niet anders kunnen zijn, dan strijdende met de mijne!”

Toen hief zich Jacoba op, het zonderlinge kind, dat na den eersten verschrikten uitroep van Reingoud zich ter zijde had gewend, en als zonder deelneming was gebleven in de twisten, die zich verhieven, maar niet toch zonder er aandacht op te geven; want nu sprak zij met hare diepe en ernstige stem:

»Dat dit u pijne moet geven, voelt mijne ziele, heer! maar toorn daarom niet tegen de lieden, die dat bestaan hebben! want zoo zeker zij daarin gehandeld hebben naar hun beste geweten, zoo zeker hebben zij dat niet gedaan buiten den wil en de leiding van ’t Hemelsch Bestuur; en zoo gij ooit ietwat gesmaakt hebt in de dagen uwer trouwe aan haar van de verkwikkingen, die onze Kerk reikt aan hare geloovigen, ge zoudt zekerlijk nog genoeg geheugen hebben van de liefelijke koestering eener zoo teedere moeder, en de dankbare teerheid begrijpen, die voor haar hebben moet het weesje, dat zij moederliefde en vadertrouwe beide heeft vergoed.”