Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/388

Deze pagina is proefgelezen

Jacoba was intusschen haar grootvader genaderd, en voor hem nederknielende, sprak zij dus:

»Waardige heer! men heeft mij hierheen geleid, met hope, dat gij u der weeze, die van uw bloed is, zoudt aantrekken, en haar ter hulpe zijn en bescherming in dit leven. Zij behoeft weinig: zij verlangt niets dan wat ruste en wat eenzaamheid; slechts bidt zij dit ééne: moei u niet met haar geloof, en doe geene pogingen, om haar af te brengen van hare trouw aan hare altaren! want, zoo waarachtig die altaren dezelfde zijn, waar het allereerst de gekruiste Christus is geloofd en aangebeden, zoo waarachtig zoudt ge haar bij die pogingen wel des levens lust benemen kunnen en het leven zelve, maar haar daaraan niet ontrouw maken door geweld van woorden, noch gebruik van macht!”

Kennelijk verhief zich een zware strijd in Reingoud’s ziel, gelijk hij gedurende geheel dit gesprek nauwelijks zich zelve was geweest, en telkens iets zwaks en weifelends had gehad in zijne houding, als ontbrak hem kracht, of overtuiging, of beslotenheid om zich te toonen, wat hij was, als wist hij zelve niet, wat te willen; nu echter zag hij Modet aan, wiens scherp en vurig oog onderzoekend op hem rustte.

Jacoba, die nog geknield lag, hoorde zijn doffen zucht, eer hij sprak.

»Jacoba! deze voorwaarde kan ik niet toestemmen, aldus mag ik u niet aannemen. De religie, waartoe gij u bekent te hooren, zonder hope te geven van bekeering, wordt hier in deze landen niet meer openlijk beleden of geduld; zij strijdt met mijne eigene opiniën en wandel, en…”

»Zelfs is het u niet geoorloofd, omgang of gemeenschap te hebben met zoo verstokte Papisten,” voegde Modet er nevens, »voor ’t minste, zoo gij als oprecht Gereformeerd man wilt aangemerkt en gehouden worden, en der kerkelijke tucht…”

»Ik zal mijn verwant daaraan niet blootgeven,” sprak Jacoba ernstig, en opstaande kuste zij Reingoud’s hand; daarop zeide zij:

»Vader van mijne moeder! vaarwel dan voor dit leven! Zoo ga ik heen, werwaarts Gods engelen mij geleiden zullen. — Barbara! geef mij nog weder uw steun! ons zwerven vangt van nieuws aan.”

Maar vrouwe Boots begon nu te begrijpen, en het was met eene woedende hartstochtelijkheid, dat zij uitriep: