Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/390

Deze pagina is proefgelezen

al te zondigen langen duur. Het kind blijft Roomsch; neemt gij het aan of niet?”

Barbara’s toespelingen, dat er geveinsdheid kon loopen tusschen zijne tegenwoordige denkwijze in, scheen Reingoud drukkend en gevaarlijk tegenover Modet, dies dacht het hem noodig, een schitterend bewijs van oprechtheid te geven:

»Jacoba moge gaan! Wie vrouw of kinders liefheeft boven den Heere, is Zijns niet waard!” riep hij met hardheid in den toon.

»Nu, God betere ’t! aan overgroote liefde voor vrouw en kinders hebt gij u, naar mijn weten, nooit bezondigd, man!” riep Barbara. »Getuige uwe arme vrouw, die gij hebt laten verkniezen in eenzaamheid en onlust in ’t leven, om den wille van die slimme en trotsche heks, die gij tot bijzit hebt genomen, en die u wist te belezen, uwe kinderen van u af te zenden, dat de moeder van dezen engel in zoo groote rouwe heeft gebracht, dat ze daaraf gestorven zou zijn, indien niet…”

»Nu zwijg, Barbara!” riep Reingoud gebiedend, niet luid, maar met iets zonderlings in stem en blik, dat wel opzettelijk scheen, »Noodzaak mij niet door andere macht u het zwijgen op te leggen!”

Eene vrouw van dien stempel, te midden van zulk woeden, het zwijgen te willen opleggen op geene forscher wijze, scheen wel een beginnen even ijdel als een hollend paard te willen breidelen met een zijden draad; en toch bleek Reingoud’s middel toereikend; want Barbara zweeg plotseling, werd bleek en wendde het oog van hem af, met eene soort van huivering; toen Jacoba bij de hand vattende, zeide zij zeer verslagen:

»Kom, lieve! kom, het is ons niet goed, hier te zijn! Heiligen des Hemels! dat ik daarop ook niet verdacht was, eer ik u hierheen bracht!” en zachter fluisterde zij: »De duivel was in Iscarioth gevaren, desgelijks in dezen.”

»’t Is mijn grootvader, Barbara!” hernam deze pijnlijk, »maar gij hebt wel gezegd: ons is het hier niet goed; gaan wij!”

En werkelijk gingen zij, en Reingoud liet ze vertrekken. Strak staarde zijn oog Jacoba na, maar zijne hand deed geene enkele beweging om haar terug te roepen. Daarna als tot zich zelven gekomen, zag hij met eene soort van twijfel vragend op zijn gezelschap. Prouninck, wiens bescheidenheid niet op zijne niewsgierigheid had kunnen verkrijgen, heen te gaan vóór den afloop van dit tooneel, wilde zich nu verwijderen, terwijl hij sprak: