Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/391

Deze pagina is proefgelezen

»Ik achte, goede heer en vriend! dat gij voor heden den lust lot meerder praats zult verloren hebben.” En Modet scheen willens hem te volgen, na het woord:

»Broeder! hierin is veel duisters, en uwe handelwijze mij gansch niet klaar, maar ik vertrouwe, dat gij het uw leeraar en vriend aanvertrouwen zult.”

Maar Reingoud hield ze terug.

»Geenszins zult gij gaan, welwaarde vrienden! Ik ben zoo geschikt als immer om politiek te praten, en we hebben nog vele belangrijke zaken met elkander te verhandelen.”

En daarop, als wilde hij den indruk van het vreemde voorval door de anderen doen vergeten en voor zich zelven wegweren, begon hij hen te verwikkelen in zoovele belangvolle overwegingen, onderstellingen, profetien en vermoedens, over de gebeurtenissen van den dag en van de dagen die naderden, dat hij hen verbijsterde en medesleepte, en dat de avond gansch was gevallen, eer zij aan scheiden dachten.

Toch had Reingoud gesproken met een hartstochtelijken gloed, die kennelijk overspanning was. Ook toen hij ten laatste alleen was gebleven, liet hij het hoofd voorover nedervallen op de tafel.

»Dat is geleden! Zoo blijve ik ten minste alleen! Zoo mag ik voor ’t minst nadenken over mijn wee.” En toen hij het hoofd ophief was er wanhoop op zijn gelaat, terwijl hij voortging: »En wat heb ik nu gewrocht? Ik heb Jacoba verstooten; de eenige, die nog wat verzachting had kunnen aanbrengen in de hel van mijn leven; ik had dien steen voor ’t minst mij van de consciëntie kunnen werpen, het kind goeddoende van de rampspoedige ouders; dezen ochtend nog zou ik het beste van mijn goed gegeven hebben om de enkele zekerheid, dat dit kind leefde, en de plaatse te kennen waar ze verbleef; — en nu daar zij voor mij stond, zoo liefelijk en aanminnig een schepsel, als nog ooit mijne oogen zagen, heb ik niet eenmaal het hart gehad om tot haar te zeggen: »Jacoba! wat gij zijt en vanwaar gij komt, ik heb u lief als het liefste mijner ziele; help mij het zware pak des levens dragen! Dat komt van die gevloekte afzwering!” riep hij, en sloeg met de gebalde vuist op de tafel. »O! zekerlijk geloove ik, dat ik mijne zaligheid heb afgezworen in die ure. Hoe Barbara recht had, toen zij vermoedde…! Hoe het vrome kind mij een zwaard door de ziele sneed, toen zij mij hare ruste voorhield en hare