Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/392

Deze pagina is proefgelezen

blijdschap! De reste van mijne levensjaren, die nog komen moeten, gaf ik er voor, om eenmaal, — o! gij Heiligen des Hemels!— eenmaal die ruste te smaken, en dien zaligenden vrede, dien men verkrijgen kan, na eene zuivere biecht! Maar lacy! lacy! moed en geloof tot eene zuivere biecht had ik lange verloren, voor ik dezen vertwijfelden overgang volbracht, met de daad. Toen drong ik mij de gedachte op, dat ik vrede zou vinden in hetgeen zij noemen: het zuivere Woord! En nu, wat is mij die Bijbel?” En met eene soort van minachting zag hij neder op den zijnen, dien hij aanraakte met de toppen der vingers. »Een boek daar alle menschen hetzelfde in lezen, hoe kan één enkele zich dat aantrekken? Hoe? tot een onschuldigen engel als Jacoba, en tot een man als ik, hetzelfde woord? voor beiden dezelfde bekeering? voor mij geene zwaardere boete dan voor haar?” Hij glimlachte bitter. »Ik zeg niet, dat het boek niet goed is, maar het is een boek voor zwakken, voor reinen van hart, voor kleinen van geest, als het zelf zegt, voor geloovigen in ’t eind! Het noemt als voorwaarde van rust en blijdschap, die het zal aanbrengen: geloove. Nu, wie kan zich zelven het geloove geven? Of men niet reeds walging had van dit geloove, als men met oordeel luistert naar de redenen hunner predikers, die ellendigen, die zelfs de zwakke hoop benemen, met u de onmacht tot dat geloove zoo zwaar op het hart te drukken! Simpelen! ze zijn in strijd met de Schrifture waarbij zij zweren; ze begrijpen die zelve niet en zij leggen die uit aan anderen! Dan nog beter is het, dit boek te sluiten voor ’t gemeen bereik, als in ’t pausdom; het brengt voor ’t minst geen verwarring in de hoofden van leeraren en leeken beiden. Toen ik nog Roomsch was, kon ik ten minste gelooven, dat het: te absolvo van mijn biechtvader voor mij was; hier lees ik voor, dat alle zondaren kunnen zalig worden; de predikanten zeggen van enkelen, en onder die enkelen noemt de blinde ijveraar Modet mij! En waarom? Omdat ik de spreekwijzen weet weer te geven, die de man mij tot vermoeiens toe heeft voorgepraat; — niet omdat hij iets weet van mijn hart, mijn gemoed, mijn leven, meer dan ik aan ieder ander zou hebben vertrouwd ? En ook waartoe? — waartoe aan een man, die door geen eed van zijn ambt is gehouden tot zwijgen? — waartoe aan Modet eerder dan aan Prouninck? — En wat zouden die beiden samen vermogen voor mijn vrede? En toch, God weet, hoe ik daarnaar