Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/393

Deze pagina is proefgelezen

smachte! God weet, of ik niet luister naar hunne redenen, met hoop, ze zouden een lichtstraal brengen in mijn geest! Maar wat baat het? Ik leere slechts de vormen vatten, waarin zij onder elkander spreken van deze dingen; ik leere ze naspreken, zooals men eene vreemde taal zoude aanleeren; mijn geheugen houdt ze vast; mijne tong geeft ze weder; mijn oordeel kan den zin niet aannemen; maar om dit nabauwen achten zij mij van de hunnen, noemen zij mij rechtgeloovig! Licht is het bij de meesten van die rechtgeloovigen niets anders. Toen hij mij de opiniën van die St. Jacobslieden ontwikkelde, viel het mij in, aandachtig toe te luisteren, oft ook tot dit geloove mijne rede mocht neigen, maar ’t is al één; eene strijdigheid meerder of minder zou mij het harte niet bewegen kunnen. Maar is ’t niet wat simpel, mij met zulke vraagpunten het hoofd te vermoeien? Ik ben nu eenmaal van de Gereformeerde partij, en heb daar mijne bedoeling mede, en ’t zou mij slecht te stade komen, zoo de consciëntie mij op eenmaal perste tot een nieuw geloove te gaan. En die dolle predikant, die mij zeide: "Broeder, gij hebt een zwaar offer gebracht aan uw geloove, uw bloed niet achtende," had hij kunnen weten, hoe zwak een deel daarin had wat hij de religie noemt! Gunde ik het arme kind niet liever hare ruste, dan haar te verwikkelen in mijn strijd? Kon ik het aannemen voor de oogen van deze lieden en het vrij houden van alle kwellingen en moeite, die ik achtte dat ze haar zouden aandoen? Weet ik, wat ik zelve zou kunnen bij de plannen, die ik mij in ’t hoofd heb gezet en bij de dagen die naderen? Weet ik, wat ik zelve zou willen in oogenblikken van zwakheid, of — hoe weet ik het tegendeel — van sterkte? Klonk het mij niet als een schimp in de ooren, toen men het kind Papiste noemde? En dan Barbara Boots met mij te hebben, en van haar aan te zien de zottelijke bijgeloovigheden van het pausdom, die niet meer zijn van onzen tijd, die nooit geweest zijn voor mijn gemoed? En ook, die vrouwen zouden mij in den weg zijn geweest, bij het nieuwe pad, dat ik gaan wil; en dat nu, nu ik zekerheid heb, dat men mij noodig zal hebben; nu ik met Frankrijk heb gebroken; nu Meetkerke mij raad vraagt; nu Julio mijne wenken volgt; nu ik nieuwe vervulling wacht voor mijn leven; nieuwe werkzaamheid; meesterschap; voldoening van eerzucht; rijkdom; alles wat afleiding geeft; alles wat de onrust van ’t gemoed stillen kan… voor eene wijle,”