Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/40

Deze pagina is proefgelezen

den scherpen blik van schrandere vrienden en door den raad eener sluwe moeder, die in de listen der hoven en der diplomaten geene vreemdelinge kon zijn, zou hij er zijn voordeel mede weten te doen, met niets te doen, met de heeren Staten even en bescheidenlijk te herinneren aan zijn persoon en hunne beloften aan zijn vader, en daarna met dat tijdelijk afwachten der gebeurtenissen, dat aan zijn leeftijd voegde als aan zijn toestand — en dat de voorzichtigheid evenzeer gebood als de schranderheid dit wettigde. Maar Maurits van Nassau met zijn zeventien jaren was niet zoo jong meer. Hooft heeft het gezegd: hij was rijper dan zijne jaren; zijne vorstenopvoeding, zijne aangeboren schranderheid mochten er het hunne toe doen, het lag dieper, de verhouding van zijn huis met de Staten, de bewustheid Vorst te zijn, vorstelijke rechten te hebben, die toch door niets waren verzekerd, dit zweven tusschen eene grootsche bestemming en afhankelijkheid; dit onzekere: van knapen-leeftijd af te weten, dat men Willem I tot vader heeft, en tot beschermers de leiders van een volk, dat zich vestigde; en toch niet zeker te zijn van een vorstenzetel; opgevoed en gevormd te worden als een, die tot regeeren bestemd is, en toch door niets verzekerd van den regentenstaf, zulk een toestand moet een kind rijpen tot een knaap, een knaap schielijk vormen tot een jongeling, een jongeling den doordringenden blik en het voorzichtige omzien geven van den man.

Die omzichtigheid had dan ook zijne houding tegenover Leycester bepaald. Overtuigd, dat men hem niet eene schijnbare meerderheid had gegeven boven Leycester, dan om hem te gebruiken tegen Leycester, had hij het raadzaam gevonden, dezen voor zijn persoon te winnen, om voor het minst niet te beginnen met eene spanning; in een minzaam schrijven had hij zich en de zijnen der Koningin aanbevolen, toen de Graaf nog in Engeland vertoefde, en welke bedoeling zijne lastgevers er ook in gelegd mochten hebben, het verwelkomen van den Graaf was hem dus een eereplicht, dien hij zonder tegenzin kon vervullen als zonder onoprechtheid.

En nu Leycester? Begreep hij, wat hem omringde? raadde hij, wat hem wachtte? zag hij verder dan allen, die om hem waren, partij- of tegenstanders? Zag hij zóó ver en wist hij reeds zóó veel, dat hij op alles was verdacht en zich tegen alles had gewapend, en hief hij daarom het hoofd zoo moedig omhoog en