Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/400

Deze pagina is proefgelezen

»Leider niets! Vrouw Boots scheen zooeven zeer ontstemd van gemoed, zeide mij niet, wat er gebeurd was met Jacoba, maar wel, dat een droevige keer in haar lot haar de leste hope had benomen op haar verwant, en dat zij nu in eene plaatse zich onthield, waar zij mij niet wilde noch konde toestaan, haar te bezoeken. En toen ik meer wilde vragen en harder drong, met zoovele bewegelijke woorden als ik inderhaast vinden kon, ijlde zij voort, als gij gezien hebt, mij verbiedende, bij Jacoba’s toorn, haar zelve te volgen. En schoon ik niet ben van degenen, die al de wetten der hoofsche ridderschap fijntjes weten na te leven zoo is dit toch een bevel, dat de eer en ’t zelfsbelang geboden te volgen. Maar hoe ’t mij zwaar viel, moogt gij indenken, heer en niet langer moge het u vreemd schijnen, dat ge mij vondt, die hardvochte vrouw nastarende, als een man die van zinnen is.”

»Ik begrijp uw spijt, en ik eere uw schroom, mijn jonge vriend!” zeide Reingoud, zijne hand vattende; »en zoo ’t immer in mijne macht valt, hope ik de laatste te loonen. Naar uw uiterlijk te oordeelen, schijnt gij mij toe te wezen een jonkman van goeder afkomst en opvoeding, ik heb hooge achting voor de Engelsche natie, zonderling voor allen daarvan, die hierheen gekomen zijn, om dit land te verlossen uit de groote jammeren, daarin het gedompeld is. Zoo ik dus het kind tot mij neme, daar ik nu wel toe besloten ben, zal ik u vrijheid geven, uwe kennis te vernieuwen met haar en met mij.”

»O, wees daarvoor gedankt, heer! gij weet niet, hoe groot eene weldaad gij mij daarmede toezegt; want, ziet gij! het gedenken aan haar, de hope op het wederzien, en de vreeze van het tegendeel, laten mij ruste bij dag noch bij nachte; ’t is mij eene gestadige kwelling, die mij verstrooit bij den dienst van Mylord, daar ik mijne halve aandacht nauw aan geef; het leidt mij af bij mijn gebed; — met tranen en met berouw verwijt ik het mij zelven, als ik het vertrouwe aan u. Ik verzake God voor het schepsel! Gij verstaat, wat dat is?”

»Ja, zekerlijk doe ik! — het kwelt u, dat zij tot de Pauselijke kerk hoort, en dat zij schijnt met hardnekte verknochtheid die aan te hangen.”

»Dat is het juist, wat mij de consciëntie nog meer benauwt.”

»Arme jonkman! ik begrijp uw strijd; — veel meer, ik voele die mede; — en ’t was daarom, dat ik niet terstond besluiten kon, Jacoba met mij te houden.”