Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/402

Deze pagina is proefgelezen

een bundeltje. Eene wijle scheen het, of ze terug wilde keeren, toen zij een man hoorde naderen; maar toch stapte zij besloten door. Welhaast was Reingoud bij haar; welhaast waren zij in gesprek; en dat het een levendig moest zijn, bleek uit de heftigheid van beider gebaren, wel te onderscheiden bij de gele flikkering van het draagbare licht, wel te hooren zelfs uit den luiden en scherpen klank van hun spreken, schoon geene woorden voor Douglas waren te verstaan. Na eene poos echter kwamen zij dichter bij, en de Engelsche jongeling hoorde toen duidelijk, hoe Barbara uitriep:

»Neen, waarachtig, meester Jacques! daarmede zult gij mij niet overhalen, — neen, zeer zekerlijk zegge ik het u niet, — het kind is nu wel, daar het is.”

En Reingoud’s stem klonk nu vleiend:

»Barbara! wil mij gelooven! Ik ben tot gansch andere gedachten gekomen, en zoo ik toen aarzelde, was het uit vreeze!” en zijne stem daalde tot een onhoorbaar fluisteren.

De hare was luider, toen zij antwoordde:

»Een vroed en degelijk man moest niet zoo wankelbaar zijn van zin! Wat geeft mij borge, dat gij niet opnieuw van gedachten wisselt? Neen! nu gij ’t kind eens verdreven hebt, is ’t zake, dat ze niet weder tot u komt. Om niet te zeggen, dat ik nog gansch niet bekomen ben van den schrik en den achterdocht, dien gij zelf in mij hebt verwekt, oft wel uwe wondre overmacht over menschen en zaken niet van helsche herkomst is, of voor ’t minst door inwerking van onzuivere toovermacht!”

»Ei, wat ijdele inbeelding voor eene zóó wel verstandige vrouwe! Moest ik u dan niet het zwijgen opleggen, op welke maniere dan ook, nog meer om den wille van ’t kind, dan om den mijnen? En daartoe nog…,” en weder werden zijne woorden onverstaanbaar, maar aan zijne gebaren was het te zien, dat hij ernstig sprak en met vuur; doch zij antwoordde:

»Neen, heer Reingoud! al klinkt dit spreken schoon, al hebt gij te allen tijde der luiden hart weten te neigen naar de zoete fleemtaal van uwe tong, toch zeg ik u, mij zult gij er ditmaal niet mede belezen, als ge het weleens gedaan hebt, toen ik nog eene onnoozele deerne was. Al mocht het in ’t begin mooitjes schijnen tusschen u en Jacoba; Duren is eene mooie stad, en met u woont men daarin wel niet lang!”