Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/404

Deze pagina is proefgelezen

»Ook van mij niet, vrouwe Boots?” vroeg Douglas met zijne diepe, ernstige stem, »ook van mij, wiens eer en trouwe gij kennen moet; als ik mij borg stelle voor dezen man?”

»Ei, heer Douglas! zijt gij nog daar? Die moeite hadt gij u kunnen uitsparen; maar nu gij ’t mij afvraagt, wil ik bekennen, u te houden voor een goed en nobel heer, tot ik van het tegendeel bewijzen zie, hebbende van u blijken van eer en trouw; maar, lacy! één vreemde vogel maakt nog geene drift; — en zoo haast ge met meester Jacques Reingault gemeene zaak maakt, wete ik niet, waarom ik u niet aanmerken zou, als vogels van eender veeren!”

»Nu dan, geef mij geen betrouwen; maar vraag een pand van mij, het kostbaarste, het heiligste, dat gij wilt, daarmede ik mij verbinden zal, Jacoba’s beschermer en helper te zijn in allen nood, — en op die conditie, noem mij de plaatse van haar verblijf!”

»Alevel doe ik dat niet, goede heer! en de reden er van is: hij,” en zij wees op Reingoud, »heeft niet genoeg liefde getoond voor het kind; — en gij, fijne heer! gij wat al te veel; — en zoo laat mij gaan, meesters! ik trek heen uit Uitert, en mijn geheim neme ik met mij.”

»Gij zult niet,” riep Reingoud, »al zoude er geweld…” en met kracht greep hij haar arm.

»Met dwang verkrijgt gij niets; gij zoudt mij de tonge uit den hals rijten, maar niet het woord, dat gij wenscht.”

»Ik bidde, laat af van haar! geene mishandeling!” riep Douglas, die Reingoud’s hand terughield.

Barbara nam dit oogenblik waar, om vlug weg te wippen.

»Nu dan, gij, meesters! wilt gij ’t weten, waar ik het kind heb verstoken?” riep zij hun toe uit de verte.

»Zeg, Barbara! zeg!” bad Douglas, die aan hare schalkheid niet dacht.

»In een klooster, gij, nobele voorvechters der Geuzen-religie!” riep zij lachende.

»O, mijn God! in een klooster!” riep Reingoud, als inéénkrimpende van schrik. »Dan is het kind voor mij verloren, dan moet ik het opgeven!”

»Ik niet!” riep Douglas. »Wees getroost, goede heer Reingoud! ik zal haar uitvinden; ik zal ze u wedergeven.”