Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/405

Deze pagina is proefgelezen

»Hoe vangt gij ’t aan? wat zult gij doen?”

»Ik ga machtige hulp inroepen!” riep Douglas, en ijlde voort.

»Om ’s Hemels wil! geene opspraak! ik wil geene opspraak van dit geval!” riep Reingoud hem toe; doch de jonkman verstond zijne woorden niet meer.

En al had hij ze verstaan, zou dat gebaat hebben?




XVII.
HOE LEYCESTER TE UTRECHT WORDT INGEWACHT.


Toen wij het Bisschopshof beschreven als doodsch en verlaten, — gras en onkruid tierende op het onbetreden binnenplein, en doffe stilte heerschende rondom voorhof en poorten, — toen was dat meer eene poëtische vrijheid, een terugzien op hetgeen dat grootsche paleis geworden was in 1580, toen de laatste bisschop, Frederik Schenk van Tautenburg, die hoofsche zalen had moeten verwisselen voor het sombere grafgewelf, zonder ze aan een opvolger na te laten, — dan juist wel eene historische waarheid, van wat het bleek te wezen, op het tijdpunt, waarvan wij nu spreken; vijf jaren later en in Maart; want schoon het als geestelijke hofwoning dood was en vermolmd, — een nieuw en een ander leven was er in opgestaan toen ten tijde, en heerschte er minder geestelijke ernst, — verblindde het niet meer door de weelde der kerkvorsten; het was er niet minder woelig en luidruchtig; het was niet zwakker bevolkt; verkwisting en overdaad waren er nog weder het woord van orde, en door hare bewoners oefende het paleis nog weder als vroeger invloed uit op de stad en op de provincie zelve.

Adolf van Meurs, Grave van Nieuwenaar, stadhouder van Utrecht geworden, had er zijn intrek genomen, en mochten de binnenzalen, aan zijne gemalin afgestaan, orde vereenigen met pracht, — de vertrekken door hem zelven bewoond, maar bovenal dat gedeelte, waar hij zijn gevolg van krijgslieden had ingelegerd, gaf de vertooning van al de woeling, al de wanorde en al de ruwheid eener soldaten-huishouding van die eeuw.

In dat gedeelte voeren wij u. In de onmetelijk ruime zaal, daar