Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/407

Deze pagina is proefgelezen

Maasleger van den Prins van Oranje, — en men herinnert zich met welke woeste horden deze zijn stouten inval in zijns Konings landen heeft ondernomen. Vele anderen nog hadden zich tot hem begeven, na heldendaden verricht te hebben in Zuid-Nederland op eigene rekening, die even goed tegen, als vóór hen hadden kunnen getuigen. Wij willen daarmede niet bewijzen, dat ze niet vele deugden bezaten van goede krijgslieden, dat hen moed ontbrak, of trouw aan hun veldheer, of dat er niet enkelen onder hen waren, die zoowel goede burgers als goede soldaten, voor eene billijke zaak eerlijk hadden gestreden, of dat nog wenschten te doen. — Slechts wilden wij zeggen, dat van zulker lieden daden, geene bijzondere landaard, partij, noch godsdienstbegrip, als de oorzaak rekenschap mag worden gevraagd, — en dat die alleen moet gezocht worden in de verdorvenheid der verlaagde menschelijke natuur, of liever aan hem, die van deze wilde wezens onvoorzichtig den toom wat vrijlaat, terwijl hij de sporen niet heeft gespaard.

Die buitengewone bedeeling van schuimend Utrechtsch bier, die nu hunne vreugd uitmaakt, terwijl het hen tot twisten stemt, komt hun toe van de Utrechtsche regeering. Zij hebben de burgers ondersteund en beschermd (als het heette), bij het oprichten en versieren der eerebogen op de Neude en op de St. Marie-plaats, en zij hebben tot loon van zoo goede diensten eene tonne biers ontvangen en een paar vaten haring. Ten overvloede heeft de Graaf, hun meester, in eene luim van gulheid, die wel wat onvoorzichtig was, hun tegelijk eene dubbele uitdeeling van dat krachtige vocht toegestaan, bij wijze van vergelding, voor het oprichten van den sierlijken triumfboog voor het Bisschopshof, daar ze hem zelven en Leycester gelijkelijk eere mee wilden aandoen. Zoodat onverzadigbaar als ze doorgaand zijn, hebben ze nu toch eene groote kans voor zich om overzadigd te worden!

»t Is een bonte en fantastische kring, dien ze vormen rondom dien vuurgloed, die woeste hellebaardiers van den Grave van Nieuwenaar, onderling zoo verschillend in tongval en gelaatstrekken en zelfs in dos. Want al mocht de krijgstucht des Graven gelijkheid eischen in de soort van wapenen, daar zij zich van te voorzien hadden, en in de kleur van sjerp of bandelier, — korseletten en ringkragen, helmen en hozen, wambuizen en voetschoeisels, had ieder zich gekozen naar welgevallen, en licht had nog meer het toeval