Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/409

Deze pagina is proefgelezen

worden, zou men die alleen kunnen vinden onder hen, die zich Hervormde Christenen noemen, schoon het wel zeker is, dat zij van Hervorming en Christendom geene andere dan verwarde en onzuivere begrippen hebben, en op hunne Roomsche broederen weinig Evangelische verlichting vooruit hebben.

Het blijkt intuschen, dat sommigen hunner dezen avond eene preek hebben bijgewoond, enkelen als volgende hun meester als zijne lijfwacht, anderen uit vrijen wil; en zij schijnen er stichting gevonden te hebben, of liever, dat is het woord misbruiken, men heeft er hun eene mate van opgewondenheid aangeblazen, die eene gevaarlijke vlam moest zijn in die dagen en in zulke gemoederen. Het blijkt, dat bij den godsdienst, dien zij hebben bijgewoond, Herman Modet de voorganger is geweest, en dat de ijverende man deze gelegenheid heeft gebruikt, om met sterke uitdrukking te spreken tegen hetgeen hij noemde: het kettersch en afgodisch Pausdom, wellicht naar aanleiding van zijne ondervindingen in den vroegen middag aan het huis van Reingoud, of wel omdat zulke vloekgerichten den doorgaanden grondslag en inhoud zijn zijner prediking. Door deze soort zijner toehoorders was juist dit het best begrepen geworden, en had dieperen indruk gemaakt dan de krachtigste opwekking tot Christelijke zelfverloochening zou hebben gedaan; men merkt het op aan de wijze, waarop zij tusschen hunne wilde vroolijkheid door, zich zijne toespraak herinneren.

»Ik zeg maar, ’t is een braaf strijder voor het woord, de predikant van dezen avond! en een fiere talie van een manspersoon ook! Wat die eene goede houding zou hebben aan het hoofd van een rotte!”

»Certeyn! hij ziet er uit, of hij ook wel een ander zwaard zou kunnen hanteeren.”

»Wie zegt u, dat hij het niet gedaan heeft? Uwe Geuzen-papen zijn er wel voor bekend, dat ze hun man staan, als ’t op een vechten aankomt; maar, bij St. Petrus, die waarachtig ook nog hart in zijn lijf had! ze toonen dan voor ’t minst niet enkel blaffers te zijn, maar ook bijters. En ik heb daar meer eerbiedenis voor, dan voor huilende monniken, die bij ’t blinken van scherp in hunne schulp kruipen, de kap over de oogen trekken, op de knieën vallen, en wat Latijn prevelen, oft de soldenier, die hen naderde, Satan ware en zij hem exorcieeren moesten! Dan grijpt mij althans een vermaledijde lust aan, om zoo’n gekapten kop te kloven.”