Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/41

Deze pagina is proefgelezen

zoo fier, omdat hij wist, dat de overwinning in zijne hand was? Neen! nogmaals neen! hij begreep niets; hij vreesde niets; hij zag van alles om zich niets dan wat het scheen; dat was wel zeker het bewijs, dat hij te klein was voor zijne taak, dat hij niets zoude weren, dat hij niets zoude ontgaan, dat zijn voet zich verstrikken zoude in iederen strik, dat hij zich vastzetten zoude tusschen iedere klem, dat hij geen enkel struikelblok zou weten te mijden, en daarom hief hij het hoofd wel overmoedig omhoog en vroolijk, maar niet met de zelfbewuste kracht van wie den strijd heeft overwogen, doch zijne strijdkrachten kent, maar met het lichtzinnige zelfvertrouwen der middelmatigheid, die niets ziet dan de oppervlakte, die er niet naar vraagt, wat zij tegengaat, en die zich zóó berekend acht tegen alles, dat zij het niet eenmaal noodig vindt, de kansen te tellen. Het is zoo, nog in Engeland had hij een oogenblik spijt gevoeld, toen hem de benoeming van Maurits tot stadhouder van Holland en Zeeland als eene teleurstelling in de ooren klonk, en hij had die gewaarwording luchtgegeven in een woord, bitter evenzeer als onvoorzichtig, en hij had een oogenblik de houding aangenomen of hij de onderneming opgaf; maar hij had zich laten tevreden stellen door een paar klinkende volzinnen, die niets zeiden, en de diepere grieve, de grieve zijner ijdelheid aangedaan, liet hij heelen door de eenvoudige aanwijzing op het Duitsche gebruik, dat den jongen Graaf van Nassau het recht gaf zich ook Prins van Oranje te noemen. Die morgenwolke van twijfel was dus spoedig opgetrokken en hij zag nu volmaakt helder, en zij had hem niet eens een weinig wantrouwen geleerd, tegen zich zelven en tegen anderen. Wij herinneren het ons, zoodra hij den voet had gezet op zijn eerejacht, onder de toejuiching van het Engelsche volk, en onder het krijgsmuziek van zijn eigen lijfwacht, had hij het hoofd in den nek geworpen en de borst vooruitgezet, en tot zich zelven gezegd: »Ik ben een vrij man!” en tot de anderen: »Wie van u is mij gelijk?” en nu hij te Vlissingen binnentoog onder het jubelend welkom roepen van een volk, dat met voorbarige dankbaarheid hem »redder” noemde en »beschermer,” gloeiden zijne oogen en klopte zijn hart, en nam hij de houding aan van een overwinnaar, en niet van een, die nog eerst komt om te strijden. Het luidruchtig feestgeschater, dat hem tegenklonk, de festoenen der vreugde en de triomfbogen der eere, die zich vermeerderden bij elke zijner schre-