Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/414

Deze pagina is proefgelezen

heer onder de volgers van Mylord, en dat ze haar verstoken hebben in een klooster.”

»In een klooster?” herhaalden de hellebaardiers met glinsterende oogen.

»Ja, mannen! zoo is ’t!” hernam van der Munt. »En de Engelsche heer is er dezen avond onzen stadhouder kond van komen doen, met vele woorden van spijt en ergernis; want het een vroom en ernstig heer moet wezen, wel gefondeerd in de ware religie. — Zoo is mijnheer de Stadhouder te rade geworden, mij te doen ontbieden, en te gelasten onderzoek te doen in alle vrouwenkloosters, tot ik gemelde jonkvrouw zal hebben uitgevonden, en om mijne vrouwen de abdissen te nopen tot wat vaardigheid in ’t geven van inlichtingen, en tot wat gauwe gehoorzaamheid bij ’t uitleveren van de juffer, zoo is ’t des Graven goedgunstig welgevallen, mij te doen verzellen door wat vertoon van gewapende macht, om mijne autoriteit te stijven, en bij mangel van goeden wil dwang te gebruiken, waar heusche redenen geen nut doen! Gij ziet, mannen! dat het eene nobele taak is, daartoe ik u oproep, daarmede gij uw heer en meester gehoorzamen zult, Mylord Leycester’s gunstgenoot een grooten dienst doen, en der religie geene kleine, sinds…”

Maar zij lieten hem niet uitspreken; zij hadden onder zijne toespraak elkander aangestooten, ingefluisterd, uitroepen gedaan, en krachtige verzekeringen laten hooren.

»Dat ’s Godes vinger!” riep de een.

»Dat ’s eene kans, die niet te verkijken valt,” zei een ander, en hunne trekken hadden meer en meer de uitdrukking aangenomen van al de lage en heftige gewaarwordingen, die hen bezielden, en van den overprikkelden toestand, waarin ze geraakt waren. — Nu riepen zij eenstemmig:

»Wij volgen u, onderschout! wij volgen u allen!” en werkelijk stonden ze allen op.

De onderschout keek wat verbijsterd over zoo groote versterking van macht, als hij zich door zijne welsprekendheid meende verworven te hebben, en hij begreep dat zijne "autoriteit" bij zulk eene vermeerdering van macht eerder lijden zoude dan winnen, maar hij had den moed niet, tegen zoovele stemmen de zijne te verheffen; de kornet waagde het:

»Wat zal dat, mannen! zijt gij van zinnen? hoe zal de Graaf