Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/416

Deze pagina is proefgelezen

maar het scheen wel, of in dien kreet niet het volle hart sprak, en of er zich bevreemding in mengde of ongeloof.

»Geenszins zijt gij mij dank schuldig,” hernam Douglas, met zijne gewone stroefheid, »wat ik deed, heb ik, de Heer vergeve het mij, maar ter helfte gedaan uit Christenplicht, en te uwen dienste; meest uit een gevoel, waarvan ik nog niet weet voor mij zelven, of ik het zondig zal noemen of menschelijk; alleen zeg mij, wat hebt gij zelf hierin gedaan en met welke uitkomst?”

»Ik, heer?” — en Reingoud’s verlegenheid werd zichtbaar. — »Ik heb na rijper beraad geoordeeld, dat mijne kleindochter wel was daar zij was; dat in een klooster noch hare rust werd bedreigd, noch hare veiligheid, en dat haar eigen harte haar tot mij moest voeren, zou het zoo wel zijn tusschen ons als ik het wensche.”

»Wel hoe, heer? dus wankelbaar een man zag ik nooit voor dezen; voor een paar uren nog met zoo bewegelijke woorden smeekende, om slechts de plaatse van haar verblijf te kennen, en nu… dus berustende zonder ietwat te doen, ietwat verder te zijn.”

»Op uw leeftijd jagen de passies den man, op den mijnen beheerscht de man zijne passies,” hernam Reingoud met een glimlach.

»Toch mijnheer! toch de liefde tot zijne naaste bloed…”

»Is ook eene passie, die onderschikt moet worden aan het hoogere, jonge man!” viel Reingoud in, met gebiedende stem, »doch dit ter zijde gelaten! wil mij nu de middelen noemen, die gij hebt aangewend, en die gij zoo onfeilbaar prijst.”

»Ik geloof, heer! dat zij het zijn, inzoover menschelijke handelingen het wezen kunnen,” hernam Douglas eenigszins geraakt, »zie hier, wat ik deed: ik heb mij gewend tot heer Adolf, Grave van Nieuwenaar en Meurs, stadhouder in deze provincie, van wien ik oordeelde dat hij alle macht moest hebben in de stad.”

»Maar, jonge man! gij hebt wel stoutheid; die hooge heer is niet zeer toegankelijk, en door wiens tusschenkomst…?”

»Tusschenkomst? mij dunkt, die ware niet noodig; die heer was mij aangewezen als wel gezind tot den dienst van Mylord Leycester, en ik hield een open brief van Mylord, bij wijze van aanbeveling, om mij voort te helpen en bijstand te verleenen waar ik het wenschen mocht.”