Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/417

Deze pagina is proefgelezen

»Reingoud’s oog rustte met meer scherpheid op Roger, en in zijn toon legde hij iets vleiends, toen hij sprak:

»Wees omzichtig, sir! gij verraadt uw incognito; gij moet een hoogen rang houden in Mylord’s dienst, of wel in gunst zijn, om zoo iets te kunnen verkrijgen.”

»O, ik bid u, sir! spreken wij niet van mij!” hernam Douglas, een weinig kleurende. »De Graaf van Nieuwenaar dus was hoogst verplichtend, en toen ik hem uwe zaak heb medegedeeld…”

»En gij hebt mij hierin genoemd?” vroeg Reingoud met eenigen schrik.

»Neen, sir! want ik herinnerde mij, hoe Barbara Boots mij gezegd had, dat ge van uwe betrekking op Jacoba een geheim hadt gemaakt.”

Reingoud haalde diep adem.

»Ik zeide slechts dat ik belang stelde in de jonge miss, en de Graaf heeft beloofd, terstond een onderzoek te verordenen, en in alle vrouwenkloosters wel scherpelijk navraag te laten doen, en de jonkvrouw te laten opeischen waar ze mocht gevonden worden. En ’t zal niet in de lengte slepen daarmede, want ik was nog tegenwoordig, toen de Graaf bevel gaf om den onderschout bij zich te ontbieden.”

Reingoud was verbleekt onder dit spreken.

»Jonge man! gij hebt het goede gewild en bedoeld, maar die driftige ijver kan eene kwade kans geven.”

»Hoe dat, sir?”

»De Graaf van Nieuwenaar is een haastig man, die het geweld mint in het doorzetten van zijn wil. De magistraat hier is ten halve Roomschgezind, en beschermt oogluikend de instellingen van zijne Kerk; dat zal eene botsing geven van macht tegen macht, — een strijd van tweeërlei wil, en zoo de lieden van ’t klooster zich straf toonen en niet willen toegeven…, dan is de Graaf de man, om met macht van wapenen daartusschen te komen; en wie zegt u dan, dat het volk, voor een derde deel Roomsch, hier rustig zal toezien, en dat niet opschudding en alarm hier volgen zullen? Zal dat Mylord Leycester gevallen, zal dat hem eene blijde welkomst zijn, en vorderlijk wezen bij ’t aanvaarden zijner regeering?”

»O, mijn God! sir! wat zou ik gepleegd hebben zoo dat zijn kon? Ik Mylord Leycester in moeite wikkelen? Ik eene vreed-