Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/419

Deze pagina is proefgelezen

testantsche verworpen, en als verpletterd onder de eerste mokerslagen der Hervorming! kloosters! wij verdedigen niet de bekrompen eenzijdigheid, die u het aanwezen gaf; wij verdedigen niet één der misbruiken, waarvan uw daarzijn oorzaak was of voorwendsel; wij wenden met afkeer en huivering beide, den blik op de misdaden binnen uwe muren bedreven, op de nuttelooze offers achter uwe tralies gebracht; wij hebben medelijden met de onwillige martelaars en martelaressen, die gij hebt geëischt, en die vrome dwaling u heeft afgestaan; wij hebben walging van de ledigheid die gij hebt gekoesterd; van het bijgeloof dat gij hebt gekweekt; wij zouden het met vreeze aanzien, zoo gij in ons noordelijk vaderland uwe sombere muren gingt optrekken, om eene duistere schaduw te werpen op een bloeiend landschap; om de beste sappen tot u te trekken van onzen vromen Katholieken middelstand! Maar toch, onze verbeelding begrijpt de poëzie van zulke schuilplaatsen, waar de moegestredene kan heenvluchten uit de wereld, om voor ’t minste de uiterlijke ruste te vinden, die de kweekster kan worden van de innerlijke; — waar de zwakke een stoffelijken scheidsmuur vindt, die haar steun geeft tegen hare zwakheid; — waar de verlatene en verloochende door de wereld, eene toevlucht vindt, waaruit zij niet meer kan verstooten worden, en zuster-handen, die haar verplegen zullen tot in den dood; — waar het berouw zijne tranen kan storten in de ongestoorde eenzaamheid van eene cel, — de teleurstelling hare grieve verbergen voor de bespieding der wereld, — de vrome zich ontslaan kan van alle zorgen des levens, van alle banden des levens, om alleen te leven in bespiegeling en gebed; — waar de ouderdom zijne grijsheid en zijne rimpels kan wegschuilen in de plooien van een sluier, en de lijdende zich het blinkend kleed der ijdelheid niet heeft om te hangen, noch hare bleekheid en hare groeven te vermommen onder blanketsel of gehuichelden glimlach! Kloosters! wij roemen u niet als de verblijven van bijzondere heiligheid en deugd, — niet als de ladders, die zeker ten Hemel voeren, — niet als de Bethanie’s, waar Christus zou te vinden zijn, voor wie Christus niet heeft in het harte; — wij hebben u niet geprezen als de plaatsen, waar de jeugd hare reinheid en hare onschuld moest verzekeren tegen de wereld, of de vroolijkheid en de levenslust afstand doen onder zelfmarteling van de vreugden der wereld;