Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/421

Deze pagina is proefgelezen

overige vernield met lage boosaardigheid; ze hebben er al de ruwheden en al de schending gepleegd, die opgeruide, overmoedige soldaten plegen kunnen onder de nevelen van een roes, en zoo ze niet werkelijk den brand hebben gestoken in dat ontredderd verblijf, door weerlooze vrouwen alleen beschermd met tranen en gebeden, — het was, omdat de moedige jonge hopman Leoninus, met zijne krachtige en welgeregelde krijgsbende, ter verhoeding van meerdere wanorde was aangesteld. Eene bescherming, licht ongeroepen en zeker onwettig, maar minder onwettig dan de aanval, en altijd verschoonlijk door het doel en de uitkomst. En dat hebben de hellebardiers gedaan, onder het aanheffen van kreten ter eere van Leycester, van hun meester den Graaf van Nieuwenaar, en wellicht onder leuzen aan hun geloof ontleend!

Eén onvoorzichtig woord op een predikstoel gesproken, was de eerste vonk geweest, die dezen gloed in die zielen had aangestoken, — een gloed, die met die eene proeve niet was gelescht. De kloosters van St. Servaas en van Brandoly hebben op achtereenvolgende dagen aan dien wilden tuimel ter prooi moeten strekken, hoewel daarbij de Graaf van Nieuwenaar en de magistraat hun gezag vereenigd hebben, om groote wanorden te verhinderen, — en wat vreemd is, de burgerij schijnt er zich niet mede te hebben gemoeid; — een sterk bewijs voor den gedrukten toestand der Roomsche inwoners van Utrecht, en van hunne voorzichtigheid tevens. Reingoud’s voorspelling was dus gelukkig geene waarheid gebleken, en Roger’s onvoorzichtige tusschenkomst in Jacoba’s lot, had voor het minst zijn vader geen oproer bereid tot welkomst in Utrecht, maar dat was zijne schuld niet, als Leoninus hem later met ernst op het hart drukte.

»Ik wilde doch weten, Roger! wat u beweegt u in dit tumult te mengen,” zeide hij hem, toen hij den vertwijfelden jonkman, in eene soort van verwildering, wanhopige pogingen zag doen, om door te dringen door den rei zijner soldeniers, die nu de hoofdpoort van ’t klooster bezet hielden.

»O, Elias! zoo dat uwe lieden zijn, geef order, dat zij mij binnenlaten!”

»En wat zou dat? de hellebardiers zijn afgetrokken met het geroofde, en die arme vrouwen daarbinnen hebben voorwaar wel ruste noodig, om te bekomen van den doorgestanen angst, om ze niet zoo haast weer in vreeze te brengen door een nieuw be-