Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/428

Deze pagina is proefgelezen

»Erg genoeg! Wie Mylord liefheeft, geve Zijne genade niets, van wat de Hollanders gebakken of gebrouwen hebben, zonder vóórproeven.'

»Gij weet, dat wordt nimmer nagelaten.”

»En sinds gij mij niet wilt toelaten, het Mylord zelf te zeggen, zeg gij het dan uit mijn naam: laat de Graaf niet naar het stadhuis gaan en voor »t minst niets gebruiken van de spijzen, die ze hem zullen aanbieden. Ik zweere u, bij mijne ziel! bij mijne zaligheid! daar broeit wat onder die lieden.”

»Ei, heer doctor! meent gij »t zoo! Maar »t is donker in de lucht, geene ster kon u dat vertellen.”

»Spot niet met Gods planeten, jonge man! ze heerschen over u en over allen, ondanks uw ongeloof; maar dit ter zijde gelaten; wat ik hier zeg, weet ik van de aarde, ik mocht wel zeggen van de Hel, want het is helsch, wat hier omgaat.”

»Eerst in verbond met den Hemel, na met de Hel, dat is vrij wat gedaald,” riep Arthur lachende.

Maar Julio antwoordde slechts met een doffen kreet:

»O, mijn God! daar komen de Hollanders in beweging aan de voorpoort; vast komen ze hier heen op de binnenplaats, ik hoor het klinken hunner musketten. Zouden zij mij bemerkt hebben? Arthur! ik heb gewaarschuwd. Op uwe ziel het leven van Mylord, als gij zwijgt,” en snel wipte hij af van zijne steile standplaats, en Arthur trok zacht, doch met bevende hand, het vensterdeurtje dicht.

Leycester sliep nog door, maar zijn gelaat was bleek geworden, en zijn page, die zich meer ongeloovig getoond had dan hij het was, had toch zóóveel indruk van de onheilspellende woorden, die tot hem gesproken waren, dat hij met een zekeren angst de strakke kalmte bespiedde van dat gelaat, en nederknielend even de afhangende hand aanroerde met de lippen. De hand was koud, — de heftigste uitbarsting van den toorn des meesters ware het kind liever geweest, dan deze bevinding! Hij huiverde, hij klemde de handen samen van angst, zijne oogen stonden vol tranen.

»O, mijn God! wat vange ik aan?”

Een heftig rumoer aan de deur en een geweldig vloeken, uitgestooten door eene basstem, trok nu zijne aandacht; het had reeds eene poos aangehouden, doch in zijne angstige verstrooiing