Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/431

Deze pagina is proefgelezen

»Neen, baron! zeer zeker is zulk een bevel niet van mij uitgegaan,” zeide Leycester, even glimlachende over den ijver van North, »maar gij overdrijft in uwe heftigheid, en dit is niet…'

»Bij mijne trouw aan de Koningin en aan Uwe Excellentie! bij mijne ziel! bij mijne zaligheid, Mylord! het is alles zooals ik zeg. Waller en Clifton kwamen het mij klagen, dat zij met hunne kinsmen waren afgewezen; toen heb ik het ondernomen, en zoo het mij gelukt is hier binnen te komen, met een zestien van uwe brave Warwicksmen, het is alleen, omdat zij zagen dat wij wel besloten waren om ons door te slaan, zoo zij weigeren mochten ons door te laten. Niet anders is het; Uwe lordschap is in hun geweld en als onder hunne bewaking, — onder schijn van eere altijd.”

Leycester verbleekte licht bij dit woord, maar de donkere tint der verontwaardiging oversteeg welhaast op zijn gelaat die ontkleuring van den schrik.

»Maar bij den Hemel!” riep hij, »ziedaar meer aanmatiging en meer vermetelheid, dan ik van deze Hollanders had gewacht. Dat ze mij hier vele liefkoozingen en beleefdheden hebben bewezen, die meer luide waren dan gemeend, heb ik dezen morgen reeds begrepen. Dat zij zich nader en vrijer rondom mijn persoon verdrongen dan wel pas gaf, heeft mij gehinderd en eene wijle verontrust, maar ik heb het genomen voor nieuwsgierigheid en opdringend eerbetoon, en het dus zonder ongeduld gedoogd. — Maar ik zou niet vrij zijn in mijne bewegingen? Ik zou niet om mij kunnen roepen, wie en zoovelen ik wilde? Bij God en St. Joris! mijne heeren van Holland! dat gaat te ver; dat zondigt tegen de eerbiedenis die gij verschuldigd zijt aan mijn persoon, tegen den persoon van uw Gouverneur-Generaal, en sinds ik dat heet, zal ik u toonen, dat ik het ben, en gij zult in mij geen Matthias vinden, noch mij terugbrengen tot de onbeduidendheid van eene mommepop! Zij mogen kooplieden zijn als de Venetianen; ze zullen in mij geen doge van Venetië vinden. Arthur! ga sir Thomas Copely roepen!”

»Die is nog niet hier, Mylord!” zei North.

»Sir Henry Kiligrew!”

»Heeft zijn logies bij meester Jacobsz Bicker, aan de andere zijde van de stad.”

»Den Kanselier! mijn heere Leoninus!”