Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/433

Deze pagina is proefgelezen

meester! en hoe ge te kennen gaaft mijn dienst te begeeren… Zoo onderwond ik mij binnen te gaan.'

»En men liet u binnen zonder difficulteit?” vroeg Leycester, nog meer duister naar North heenziende.

»Na eenig oponthoud, Mylord! Ik moest den kolonel Hooft mijn naam zeggen en de redenen mijner komst, en — Uwe genade vergeve mij de onwaarheid die mij niet als zonde moge strekken! — ik zeide ontboden te wezen.”

»Welnu, mijn Graaf!” riep North zegevierende.

»Dat onderzoek had kunnen achterwege blijven, en was de taak geweest van mijne dienaren,” zeide Leycester; »gij zijt ontschuldigd, meester Burggraaf! en wij hebben u noodig; schoon gij mijn requestmeester zijt, zult gij mij ditmaal voor tolk dienen, en zult dezen Hollanders in goed Hollandsch onze meening zeggen, aangaande deze vreemde handelingen, die zij zich onderstaan, nog voordat ik hun de eere aandoe, aan hun feest aan te zitten.”

Toen naderde de Burggraaf Leycester, zoo dicht slechts de vorm het hem veroorloofde.

»Mylord! mijn doorluchtige meester noeme mij niet vermetel; maar ik bidde Uwe genade dit ééne: ga niet naar dit feest!”

Nauwelijks hoorde Arthur dat woord of een blos van genoegen kleurde zijn gelaat.

»O, Mylord! hoor naar het woord van dezen heer, hij geeft Uwe lordschap goeden raad.”

»En gij ook, knaap!” sprak de Graaf, op Arthur ziende, »en waarom zou ik niet derwaarts gaan?” vroeg hij verwonderd, weder tot Daniël gekeerd.

»Genadige Graaf? de Amsterdammers hebben kwade intentie. Wat het is, wete ik niet; maar er gaat iets om in hunne stad, dat niet goed is; zij brouwen iets tegen Uwe genade.”

»En licht tegen ons allen,” viel North uit. »Indien Uwe lordschap mijn raad wil hooren, dan wachten wij hen niet af. Wie aanvalt geeft den eersten slag; dat gaat door; Uwe genade heeft hier krijgsvolk genoeg in de stad, en daar zijn mannen van moed en van ervaring te over te uwer beschikking. Zoo haast Uwe lordschap wil, is het zoo groote zake niet, om zulk een hoop kooplieden te bedwingen.”

»Ingeval Mylord goed vindt deze raadpleging voort te zetten,”