Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/434

Deze pagina is proefgelezen

zeide Daniël, »zoude ik aanraden voor »t minst geheimen krijgsraad te houden en met geslotene deuren, want de zonen en broederen dezer kooplieden hebben tot de galerij bezet, — en men verstaat dáár, wat hier dus luide wordt gezegd.'

»Dat is ten minste één verstandig woord onder al de nonsense, die ik daar hoorde,” hernam Leycester. »Arthur, sluit die deur!”

En ernstig sprak hij toen tot North:

»Ik zou wel willen weten, Mylord! wat redenen gij kunt hebben om den landvoogd der Nederlanden aan te zetten, zelve het eerst de rust te storen in de hoofdstad van een land, dat komt beschermen. Ik ben hier niet met eene bende roofzieke Ieren gekomen ter plundering, noch met ongeordende Hooglanders, die strijden uit lust tot strijd; schoon, leider! mijne arme Engelschen, door de schuld der Koningin er wel naar uitzien maar ik ben hier als luitenant-generaal aan het hoofd van hulp-benden, — verstaat gij mij, baron North? en zoo van deze zijde, — door welke dwaling dan ook of met welk opzet, — eenige aanslag werd beraamd of uitgevoerd tegen de onzen of tegen onzen persoon, het zou hun gerekend worden als gekwetste majesteit.”

»En zoo de kwetsure doodelijk was,” bromde North, »wie hielp ons de majesteit redden?”

Een zacht getik op de deur kondigde nieuwe stoornis aan. Op Leycester’s wenk opende Arthur. Een kloek jonkman in het rijke en prachtige kostuum van de eerewacht der Amsterdamsche schutterij trad binnen, naderde den Graaf, boog zich eerbiedig en sprak toen:

»Mylord! sir Philip Sidney, master Henry Kiligrew en de Kanselier van Gelderland zijn daar, en verzoeken gehoor bij Uwe Excellentie.”

»Ik ben bereid die heeren te ontvangen.”

»Alleen, Uwe Excellentie! is er verschil ontstaan… Sir Philip Sidney verlangt zich te doen volgen van zijn stoet, en van de krijgslieden die hij met zich brengt; — de kolonel Hooft van de eerewacht meent, dat de veiligheid van uw persoon in het midden van Amsterdam wel vertrouwd is aan de Amsterdamsche jongelieden uit het beste deel der burgerij, en niet noodig heeft andere bescherming daarnevens in te roepen; de nobele heeren bidden Uwe Excellentie daarin te beslissen.”

North zag Leycester veelbeteekenend aan. De Burggraaf zag