Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/439

Deze pagina is proefgelezen

dringen, zeer zeker had ik het u medegedeeld; maar ik hoopte nog dat die pas geweven draden zouden afknappen, eer van hun weefsel hier te lande sprake was. Ik schreef, om dit te vorderen en te verkrijgen, aan zulken mijner vrienden als daarin iets vermochten, en ik hoopte, dat alles eene voorbijgaande wolke zoude zijn, die ik met een weinig meesterschap over mij zelven zou kunnen verdrijven.'

»Het tegendeel is gebleken, mijn edele Lord! en het is te vreezen, dat uit die wolke een storm zal losbarsten die onberekenbare schade kan uitrichten, zoo geene goede fortuin dat keert,” sprak Leoninus. »En zekerlijk, — met allen eerbied voor Hare Majesteit zij het gezegd!—de Koningin heeft Uwe lordschap en deze landen een slechten dienst bewezen met deze proefneming, zelfs gesteld, dat zij op niets uitloopt dan dit.”

»Dat heeft zij! dat heeft zij!” riep Leycester bitter, »ik wenschte, dat zij had goedgevonden haar toorn over mijn titel en waardigheid, in een ander oogenblik, en op andere wijze uit te drukken. Ik wenschte dat Hare Majesteit hier ware en zich voor vijf minuten in mijne plaats voelde, om zich een denkbeeld te maken van den toestand, waaraan zij mij door hare onverklaarbare onvoorzichtigheid blootstelt.”

»En toch is het zaak Uwe Doorluchtigheid op de grootte van dit gevaar niet te verblinden,” zeide de Kanselier. »Mijne betrekking tot sommige Hollandsche heeren maakt het mij mogelijk, haar dat in zijne volle grootte voor te stellen. Uwe vijanden hebben zich behendig weten te bedienen van die aangedichte deelneming aan den vredehandel, om schijn te geven aan het lasterlijk gerucht, of Uwe Excellentie omging met eenige bedoeling tegen deze stad…”

»En wat daartegen te doen?” vroeg de Graaf, hen beurtelings aanziende, »zal ik eene verklaring laten uitgaan van mijne opiniën en voornemens in dezen? Wat dunkt u, master Kiligrew?”

»Mylord! het schijnt mij toe, dat bij zulke openlijke ontkenning van iets, dat hier als een groot verraad wordt aangemerkt, Uwer lordschap’s eere verkort wordt. De mogelijkheid daarvan mag niet eenmaal ondersteld worden, en voor »t minst niet door ontschuldiging van Uwer genade’s zijde schijn gegeven.”

»Ik ben het volkomen eens met mijnheer Kiligrew, en nog, zoo het van zekere baat kon zijn, maar vooreerst heb ik hoop, dat