Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/44

Deze pagina is proefgelezen

zichtig de houding van aannam, en die hij ook niet noodig had te verstaan, daar zij nog meer strekken moest om de Nederlandsche heeren beleefdheden te zeggen dan den Graaf zelven, en tegelijk het doel had om dezen allen, en vooral Prins Maurits, te winnen voor de belangen van den nieuw aangekomene en voor zijne meesteres. In die rede legde Philips alles wat eene fijne, omzichtige en eerlijke staatkunde, behendigs en vleiends weet te leggen in een gelegenheidswoord. En de meeste Nederlandsche heeren verstonden het wel en bewonderden het wellicht, maar of het hen aanstond…? al wat Sidney Leycester zou te zeggen hebben, was niet goed te spreken onder zoovele getuigen op de openbare straat, in eene vreemde taal, al was het dan ook de taal der hoven, dat zou hij hem in goed Engelsch toefluisteren als ze samen waren, opdat er geen misverstand plaats had; want Sidney’s scherpe blik had reeds veel opgemerkt dat hij zijn machtigen oom helder moest doen inzien, en hij kende zijn Leycester van buiten, en had mijne Heeren van Holland ook reeds een weinig leeren kennen, en daarom vreesde hij…; maar zijne vrees drukte zich niet anders uit dan in verdubbelde hoffelijkheid en voorzichtige minzaamheid. Zijn recht om Leycester het eerst toe te spreken, grondde zich op den rang, dien hij alreede hield in Holland.

Toen Elisabeth hulptroepen en bijstand had toegestaan aan Holland, had zij tegelijk pand en waarborg gevraagd voor de diensten die nog zouden moeten worden bewezen en voor de teruggave harer uitschotten. Eenige havens en vestingen moesten haar worden afgestaan, en door haar krijgsvolk in bezit genomen, eer zij nog een stap ter hulpe deed. — Vlissingen behoorde onder de geëischte plaatsen, en na eenige onderhandelingen met Graaf Maurits, die als markies van Veere recht had op Vlissingen, werd de stad aan Koningin Elisabeth afgestaan, die Philips Sidney daarheen zond als gouverneur, en als bevelhebber der krijgsmacht die zij aanvankelijk medegaf.

Nog blijft ons over even te spreken van Hohenlo, even slechts, want hij is van de menschen die men het best kennen leert uit hunne handelingen, en die geen dieper grond hebben dan de oppervlakte die te zien is. Hij had vele deugden van een goed soldaat en misschien enkele van een goed veldheer, maar zeker miste hij niet ééne ondeugd van den ruwen krijgsman, en zeker miste hij vele hoedanigheden die voor een groot legerhoofd on-