Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/455

Deze pagina is proefgelezen

smeulende vonk over te laten. Maar er was meer. Reeds van vroege tijden af hadden de stad van Gijsbrecht en de stad der bisschoppen, de stad van het Y en de stad der Unie, verdeeldheid van beginselen gehad, als botsing van belangen; en de vestingtoren: »Zwicht Utrecht!” door de Amstelaren tegen hunne statige gebuurstad opgericht, mag alleen reeds als blijk genoemd worden, hoe onderlinge naijver en wantrouwen reeds van oude tijden af hadden geheerscht; en hoe er nog altijd spranken van dat oude twistvuur waren overgebleven, had wellicht de ongeroepen tusschenkomst der burger-hoplieden getoond. — En mocht die twist gedempt zijn voor »t oogenblik, de schok was weder gegeven, de zenuw van de oude gevoeligheid had weer getrild, en dat juist op een tijdpunt, waarin eene nieuwe ordening van zaken ging aanvangen, die eene juistere uitéénzetting van rechten en belangen zou noodig maken. Voorzeker, het is niet vreemd, zoo aan Bilderdijk’s scherpe pen hier de aanmerking ontvalt: »van dit uur af waren Amsterdam en Utrecht vijanden,” en Leycester was, meer dan hij het zelf nog wist, in die vijandschap gemengd.

Wij hebben één punt van der burger-hoplieden vorderingen nog niet genoemd, en toch is dit het zwaarste voor ons en voor onzen Graaf; het was de wensch, dat men aan de Koningin van Engeland schreef om de overkomst van Graaf Leycester te verhaasten, en den laatsten op het punt van den uitvoer en de paspoorten genoegen gaf, als een middel om die overkomst te verzekeren. De engelschgezindheid der Utrechtsche heeren dus scherp in het licht gesteld, tegenover eene onafhankelijkheidszucht, die nog altijd huiverde van een vreemden beschermer, en den koopmansgeest, die in onrust was gebracht over hare naaste belangen, door den eersten ruw aangevallen en door den laatsten zijdelings bedreigd, moest dus de voorliefde hebben gewonnen van den komende, toen hij eindelijk kwam, en licht waren het zijne aanhangelingen geweest, die in dit stoute opzet de hand hadden gehad. Zeker was het, dat Adolf van Meetkerke in den Raad der Regeering tegen de gemachtigden van Amsterdam het woord had gevoerd, en dat Adolf van Meetkerke reeds terstond door Leycester was onderscheiden, en gekozen als lid van zijn Staatsraad. Zeker was het, dat Hendrik Agylaeus de stoute spreker was geweest voor de burger-hoplieden, en dat deze door den