Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/457

Deze pagina is proefgelezen

hij weder binnentrad bij de zijnen, schitterde zijne kleeding van edelgesteenten, en zelfs op het borduursel van zijn mantel straalde hun flonkerglans den toeschouwer tegen, maar of er onder dat wit satijn van zijn wambuis wat beveiligend staal was verscholen, of dat het lichtblauw fluweel van den mantel wat beveiligende stoffe tot voering had, dat zouden wij u niet kunnen zeggen, en wij vreezen zelfs het tegendeel uit den bekommerden blik, dien Arthur en de Burggraaf met elkander wisselden, toen zij den Graaf het bevel hoorden geven, om nu de eerewacht te verwittigen, dat hij het tijd achtte, naar het stadhuis te gaan; — een blik als zelfs Sidney en Leoninus onwillekeurig op hem wierpen, toen eene wijle daarna Kolonel Hooft binnentrad en de Graaf den linkerarm op zijn rechter liet rusten, en de Hollandsche heer hem wegvoerde uit de zaal; en terwijl zij hem volgden, deelde Sidney zijne gedachte mede aan den Kanselier, met dit woord:

»Nu geve God! dat Essex geene onbezonnenheden heeft gepleegd!”

Op Leycester’s gelaat integendeel lag geen afschijnsel van de onrustige gewaarwordingen, die hem een uur te voren bewogen hadden. En zeker, er behoorde kracht tot zelfbeheersching toe en zedelijke moed, boven de mate die men Elisabeth’s gunsteling zoude toekennen, zoo men alleen ziet op hetgeen hij was en wezen moest aan haar hof; want het was nog iets anders, onder de luimen eener vorstin, met onverstoorbaren glimlach het hoofd te buigen, of het met rustige waardigheid op te heffen onder zulke dubbelzinnige vrienden; — nog iets anders, de listen van benijders te verschalken door tegenlist, of openlijke vijanden aan te vallen met eene geharnaste borst, en een gewapenden arm, of zich weerloos en onbeschut toe te vertrouwen aan vreemden, wier bedoelingen men wantrouwt, in onbekendheid met hunne gewoonten, met de onderstelling dat er gevaar dreigt, in onzekerheid hoe het zal treffen, en door welke hand, — in de gedaante van een vriendendronk, of onder den vorm van een muitenden aanval; daartoe zeker behoorden de moed en de zielekracht, die niet worden aangeleerd aan een hof, als de leerling niets is dan een hoveling. Daartoe behoorden deugden en krachten, die Leycester het eerst en het meest heeft kunnen ontwikkelen in Holland, al was het ook, dat de Hollanders die niet hebben begrepen, omdat ze hen weinig hebben gebaat. Daartoe behoorde een