Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/459

Deze pagina is proefgelezen

zou gehad hebben deel te nemen aan een feest, dat gegeven werd door hare burgervaderen? Die vraag las men in den verwonderden blik van den jongen vaandrig Gerrit Pieterszoon Bicker, toen hij den hopman hun het bevel hoorde geven, langs een zijtrap op te gaan, naar de kamer tegenover de feestzaal; maar nog scheen die verwondering te stijgen, en zij klom tot verontwaardiging, toen een ander bevel daarop later volgde:

»Nu, mijne jonkers! de vuurroeren wel geladen, de lonten aangestoken, en op het sein van den Kolonel er flink op ingeschoten!”

»Op wien ingeschoten, hopman?” vroeg Bicker, »want ik zie niets dan de achterzijde van een hangtapijt.”

»Nu dan, in de naaste kamer zit de Graaf aan, en als »t schietenstijd is, valt dat weg; hadt ge op dien vond niet gerekend?”

Een gloed steeg den jongen man op het voorhoofd; zijne oogen fonkelden.

»Neen! zoo waarachtig ik de zoon ben van deugdgezinde vaderen, zoo waarachtig had ik op zulken vond niet gerekend!” riep hij uit. »Niet daarop, dat men Amstel’s beste burgerzonen gebruiken zoude, om van achter eene hinderlaag aan te vallen, niet op een vijand of op boosdoeners, maar op een edel en vroom heer, die als gastvriend in hun midden is, en terwijl hij aan den maaltijd zit! En dat bevel geeft ge mij, en dat meent ge dat dezen zullen uitvoeren! Neen, welzeker! daarop heb ik niet gerekend, wie onder u ook van dit boevenbedrijf de uitvinders en medeweters mogen zijn, — en zoo waarachtig ik er niet op heb gerekend, zoo zeker ook zal ik het niet medeplegen! Ik ben gewoon mijne vijanden onder de oogen te zien, eer ik ze aanval.”

»Daartoe zoudt ge alevel de occasie hebben, meester Gerrit Pieterszoon! en ge moogt zachter spreken! Uw heer broeder, die mede van de vroedschap is, en die kennis draagt van ’t stuk, zou er niet mede gediend zijn, als hij u dus hoorde spreken.”

»Mijn heer broeder moge weten, wat hem past als lid der regeering; ik wete wat mij past, als lid van de eerewacht, en hoe ik mijne consciëntie zuiver zal houden van dit feit, als Christenmensch!” riep de jonge man.

»Denk er tevens op, dat ge trouwe hebt gezworen aan de stad, en dat uw eed en schuttersplicht vorderen, dat gij gehoorzaamt en 't geheim zwijgt. Ge zult wel bedaren, eêl baasje! en als de