Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/460

Deze pagina is proefgelezen

Kolonel zijne fluit op den grond heeft geworpen, — dat ons sein is, — zult gij wel volgen, zooals de anderen voorgaan.'

De jonge Bicker beet zich op de lippen, zag den hopman veelbeteekenend aan en zweeg.

Ondertusschen waren ook het gevolg van Leycester en de overige genoodigden op het stadhuis aangekomen. Maar zonderling! In alle steden, waar men den Graaf met feesten had verwelkomd, hadden altijd ook de vrouwen der aanzienlijken deelgenomen aan die feesten; hier schenen zij te zijn uitgesloten. Leycester maakte er met een hoffelijk woord de opmerking van, tegen den burgemeester Reinier Kant, die zich verontschuldigde met eenige verwarring en met een duisteren zijblik op de beide heeren Hooft, als weet hij het hunne wantrouwende voorzorge, dat niet de Amsterdamsche jufferschap haar sieraad zou leenen aan dit onthaal.

Maar eene andere opmerking maakte hij zelf, die Leycester op zijne beurt in verwarring bracht, gelijk zij hem zelf reeds heimelijk had ontrust.

Nog waren North en Kiligrew niet terug; nog waren Essex en de jonge edellieden niet aangekomen, en toch, ook zij werden gewacht. Sommigen onder hen zelfs had men eereplaatsen voorbestemd, in de nabuurschap van Leycester. De Graaf had over hun afwezen reeds een paar malen onrustige vragen gewisseld met Sidney en Leoninus, met vreeze over de oorzaken van dit afzijn, dat ook wel kon worden opgenomen, als eene onhoffelijkheid van zijn stiefzoon tegenover de Hollanders, en dus nog van die zijde hem slechten dienst kon doen. De aandacht nu eenmaal op dit afzijn gevestigd, klom de pijnlijke spanning van weerszijden met iedere minuut, en het oogenblik naderde, dat men zich aan tafel zou zetten. Nu voerden Reinier Kant en Jacob Pieterszoon Bicker den Graaf ter zijde, onder voorwendsel hem het opschrift boven eene der trofeën te doen opmerken, en op eerbiedigen, maar vasten toon zeide hem toen de eerste:

»Ik moet Uwe Excellentie eene vraag doen, die zij mij ten goede gelieve te houden, en die ik smeeke mij in oprechtigheid te beantwoorden, in »t gemeen belang en in »t belang van Uwe genade zelve. Is Uwe lordschap gansch vreemd aan het uitblijven van Mylord Essex?”

»En staat dat niet in verband met den Spaanschen vrede?” viel Bicker in, met meer gulgauwe oprechtheid dan voorzichtige terughouding.