Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/462

Deze pagina is proefgelezen

Graaf, als bespiedende zijne bewegingen en woorden. Een lichte druk van zijne hand op Kant’s arm, maakte dezen opmerkzaam, en de burgemeester sprak:

»Mylord! nu bidde ik, laat het Uwe genade gelusten zich aan tafel te begeven, en gun mij de vrijheid, iemand van de onzen uit te zenden om Mylord van Essex.”

»Dat is, Goddank! onnoodig,” riep Leycester met vroolijke zegepraal; want hij zag de deur openen en Essex zelf trad binnen, meester Paulus Buis den arm gevende, en de linkerhand leunende op den schouder van Norrits, gevolgd van Kiligrew, North en de jongelieden, die hem den ganschen dag hadden verzeld.

Het was den jeugdigen edelman en de meesten van zijn gezelschap aan te zien, dat zij zich verhit hadden in wijn, of in spel, of in strijd, of wel in allen te zamen; maar Robert Devereux was van hen, die zich overtuigd houden, dat men hun zulken toestand niet kan aanzien, en die er een punt van eer in stellen, om dien te verbergen onder deftigheid en strakken ernst. Zoo kwam hij binnen met eene houding, die zeer gepast was bij de gelegenheid, schoon zij verschilde van zijne gewone losse wijze van zich te houden. De Hollandsche heeren gaven hem een ernstig, maar hoffelijk verwijt over zijn toeven. Leycester drukte zich strenger uit. Op beide vermaningen antwoordde hij alleen, zich wendende tot de Hollanders:

»Mijne heeren! zoo ik dus verwijlde, hebt gij redenen mij voor onschuldig te houden; — »t is te wijten aan uwe scherpschutters.”

Het was nu aan de Hollandsche heeren om verrast op te schrikken. Leycester’s hart ook sloeg niet rustig bij dat woord. Men had zich intusschen aan tafel gezet, en de Hollandsche heer, die Essex zijne plaats wees, vroeg hem met zekere aarzeling:

»Hoe dan zijn onze scherpschutters dus schuldig tegen u en tegen ons?”

»Tegen mij is hunne schuld niet zoo groot; want ik was verwinnaar!”

»Verwinnaar?” riep Leycester verschrikt, en toch met verholen blijdschap.

»Verwinnaar?” herhaalden de Hollanders verschrikt, en Kolonel Hooft schonk zijne fluit in. Tegelijk met Essex en zijn gezelschap was er nog iemand binnengekomen, — iemand, die zich terstond