Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/468

Deze pagina is proefgelezen

Ik houde niet voor waarschijnlijk, dat bij dergelijke woelige feesten, dus afgebroken, één enkele zich zóó vrij heeft gehouden van hun indruk, dat de naklank hem niet blijft in hoofd en hart, bij zoo plotseling eene oproeping, om zich te stellen voor God! En ik vreeze, dat de vorm van vroomheid, dien men dus aanneemt, op een onpassend oogenblik, meer ontwijding is van het heilige, dan een opvoeren tot heiliging… Dat een huisvader dankt in het midden van zijne kinderen, voor het dagelijksch brood, is oorbaar en stichtelijk voor ieder, wie het aanziet; maar dat een gastheer den schuimenden beker uit de hand zet, en die plotseling vouwt tot een gebed, — dat de tong, die zooeven nog onchristelijke scherts zich liet ontvallen, eensklaps een gewijden naam gaat uitspreken, dat is, wat geen Christen ooit zonder ergernis moest kunnen zien, en geen Christen door volgen moest medeplegen. Hoe de Heer zelf zulke gebeden hoort, wenschte ik, dat men nadacht eer men ze aanving. Maar zoo Leycester en de zijnen en de Hollanders niet ernstig hebben gedankt, het is toch niet, omdat ze niet ruime stof hadden. Wij weten, hoe des Graven leven heeft gevaar geloopen, en als gehangen heeft aan de beweging van een man, die hem haatte, — als gehangen heeft aan een enkel toeval, dat nieuw wantrouwen schijn van recht gaf, aan eene vergissing licht, — aan een misverstand aan de ééne of andere zijde; — dat in ’t eerst alleen de moed en de trouw van een edelmoedigen jongeling het had beschermd, en dat de Amsterdammers waren behoed gebleven voor eene daad, die eene duistere vlek kon geworpen hebben op hun geweten, en welke wanorden niet berokkend in hunne stad, en welke verantwoording, welke rampen niet aan hun land! daarvoor zeker, had ieder van zijne zijde de behoedende Voorzienigheid des Heeren dank te weten, meer dan eigene kracht of behendigheid. Leycester zeker had een dergelijk gevoel in het hart, toen hij verruimd van vele onrust en onzekerheid, weer door zijne eerewacht omringd naar het Prinsenhof was gekeerd, en of vele Hollanders het voelden, weten wij niet, maar wel, dat Reinier Kant, den beiden Bickers, bij het afscheidnemen, de hand drukte met eene warmte en een blik, die ook van eene zekere verruiming scheen te tuigen.