Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/471

Deze pagina is proefgelezen

bezoeken, schoon ridderplicht het had geëischt en het vriendenhart naar u heentrok.”

Een donkere blos kleurde haar gelaat; haar oog verhelderde zich.

»Een tyran! Mylord Leycester?” vroeg zij.

»Zou ik dus spreken van mijn heer oom? Ik meene den fellen tyran in ons binnenste, den plicht, die den grootsten dwang oefent op een eerlijk man, want hij heerscht door de consciëntie en de eer. Mijn leven behoort niet mij zelven, maar dezen lande en den Graaf mijn oom, en nog aan eene, die ik het, leider! dezer dagen niet wijden kan,” ging hij zachter voort en als bij zich zelven.

»Sir Philip! hoe vindt gij mij gehuisvest te Utrecht?” viel zij in, wat verbleekend.

»Beter nog, dan in ’s Hage,” hernam hij, met gewillige opmerkzaamheid rondziende. »De tempel der muzen door de gratiën versierd; wien zou ’t wonder doen? u ziende, die zelve het sierlijkste konststuk zijt, dat overal goed staat en nergens misplaatst is. Ik kan mij de hut niet denken, daarin gij geen licht en liefelijkheid zoudt verspreiden door uw bijzijn!”

»Sir Philip!” herhaalde zij zacht, doch met eenigen nadruk.

»Dat ik u bidde, verbied uw dichter niet de zoete tale der hoffelijkheid, die op dit pas nog daartoe waarheid is! Ik hecht nog menig gedenken aan die versierde sprake, die wij ten hove voerden, en ik wissel zoo volgaarne de strakke vormen der staatkunde met dien vriendelijken toon der courtoisie.”

»Courtoisie, sir Philip!” en zij zag hem aan met iets dat aarzelde, tusschen verwijt en onrust. »Ik meende dat deze — juist geen val had — tusschen — vrienden!”

»En waarom niet, melieve? zij omkleedt wel, maar zij sluit niet uit, de taal van het hart; zij kan oprecht zijn al is ze hoofdsch, — eerlijk, als is zij met wat opschik getooid. Zie, mijne hartelijk beminde zuster, mij sweet countess of Pembroke — gij weet hoe ik haar liefheb, — zou haar eigen Philip niet meer kennen, als hij zich in eene andere tot haar wendde; gij, die mijne andere zuster zijt, moet mij die fancy niet ontzeggen, — lacy! er gaan er meer door dit hoofd, dat nog niet zoo vast is als het moest en eens zijn zal, als God wil; — die zich lucht moeten geven of het zou een monster worden.”

»Gij spreekt van uwe poëterijen?” vroeg zij.