Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/472

Deze pagina is proefgelezen

»Zoo is ’t. Hoe woelig en wild zouden al die beelden en gestalten daarin niet dooréénwemelen, als ’t mij niet gegund was, daarin scheiding te maken en ordening op het papier! Maar wij spraken van u, mij sweet nimf Modesta! en zekerlijk, gij hebt wel gedaan, geen kluisken binnen te trekken, waar gij een Armiden-paleis om u heen kost scheppen. Als ik wel zie, zult gij hier lang vertoeven. Mylord had reeds Utrecht bestemd tot middelpunt van zijn bestuur, tot liefste residentie voor zich en de zijnen; liggende in ’t midden van ’t land, en nabij de plaatsen die de vijand bezet houdt, bood het vele voordeelen die daartoe uitlokken. En nu, de ontvangst der Utrechtenaren heeft het beslist: het was geene geestdrift, het was vergoding! Door hen is onzen heer het leed en de last van ’t Amsterdamsch verblijf duizendwerf verzacht. Hoe ook mijn Lord zich hier voor het eerst Gouverneur-Generaal voelt, en oppermachtig meester blijkt! Hoe hier harten en hoofden samen eensgezind zijn tot zijn dienst. Tot zelfs zijne woning toe, het vorstelijk huis der Duitsche St. Jan’s ridderen, genoegt hem beter dan eenige andere; en mij ook zoude die genoegen, zoo zij slechts niet zoo verre af was van deze hier; want voor den korten tijd, dien ik hier nog vertoeven moet, heb ik mijn logies op het Hof, en ik houd weinig tijd ter eigene beschikking.”

»Gij denkt op vertrekken?” vroeg zij, en wendde het hoofd van hem af.

»Ik hoop voor ’t minst, dat wij ons niet lange meer in deze werkelooze ruste hier zullen onthouden,” sprak hij levendig.

»Dat is niet hoffelijk gezegd, sir Philip Sidney!” hernam zij met een pijnlijken glimlach.

»’t Is toch echt ridderlijk, mevrouwe! en in ernst, zoo we hier in de Nederlanden voor niets zijn, dan om voor hovelingen en staatslieden te strekken, konden wij ruimere sfeer gevonden hebben in de zalen van ’t Westminster-paleis, maar deze benauwde Staat heeft onzen arm noodig, en onzen degen alzoowel als onze hoofden, — en voor dien goeden kruistocht, — schoon wel een weinig tegen het kruis, — wacht uw preux chevalier van zijne dame eene zoete aansporing tot loffelijke daden, en, vergiffenis, niet dus duister een blik, als deserteerde hij daarmede, de vanen der schoonheid en de banieren der courtoisie; dus deden niet de nobele schoonen van den lieven vóórtijd!”