Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/480

Deze pagina is proefgelezen

»Zien deze redenen op mij, heer Philip Sidney? en is ’t, onder schijn van ’t generale te bespreken, uwe intentie mij in ’t particulier eenige bitterheid te zeggen?”

»Mijne woorden hebben het klare doel, dat ze toonen. Ik heb niet de gewoonte, in bedekte termen mijne opinie te geven, noch ben door ietwes gedwongen te verbergen, wat ik zou wenschen te uiten. Wat ik gesproken heb, heer Libertus Fraxinus! is gericht tot allen, die het aangaat; lange reeds lag dit woord mij op de tong, en juist, omdat ik u voor één van de mannen houde, wien het ernst is met de belangen van land en religie, en tegelijk schrander genoeg om te zien, hoe misbruik hier schaden kan, is het aan u, dat ik dit richt. Eerder had ik dit gedaan, zoo ik u niet altijd had getroffen in ’t bijwezen van mijn heer oom, voor diens ooren dit spreken niet voegelijk zou zijn.”

»Maar, sir Philip! hetgeen hierin gedaan wordt, is altijd geschied ten voordeele van ’t gezag der Engelsche heeren, zonderling van Mylord Leycester, en zoo daar van politieke kwestiën wordt gerept op den stoel, het is, zoover ik wete, altijd geweest, om het volk reverentie te leeren voor de hoogste overheid, en te vermanen tot onderdanigheid aan ’t wettelijk gezag; dat hoort tot onze roeping; dit is het geven aan den keizer, wat des keizers is, dit is naar ’t gebod van Paulus aan het…”

»Al kost gij ’t met duizend schriftuurplaatsen verantwoorden, heer predikant! zulk prediken is onstichtelijk! Dat gij ’t volk tot onderdanigheid vermaant, is wel; doch gij hebt niet noodig, in de partijschappen der grooten het kleine volk in te wijden, — van den Christelijken kansel; daarop ze scherper uitkomen, bitser schijn krijgen, sneller zich verbreiden onder allerlei luiden, de gemoederen dieper indringen, ontrustender vorme aannemen, feller tochten opwekken, sinds daar gesproken wordt in den naam en onder bedekking van het Heilige. Zulks die verdoolde schapen gestemd worden tot verdeeldheid, wanorden en crimen, waar zij, die de kwestie het naaste betreft, nog altijd, uit staatszucht en staatswijsheid, bitterheid weten in te teugelen en der driften felheid van uitbarsten weerhouden; om duidelijk te zijn zonder beeldspraak: wat passeert tusschen den Graaf en de heeren Staten, of de heeren van Amsterdam, moest tusschen dezen blijven, en dient niet aangehitst te worden door tusschenspraak