Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/481

Deze pagina is proefgelezen

van vele ongeroepenen, zonderling niet in ’t openbaar en voor de burgerij, zoo zal dat het eerste geschikt zijn en op het minnelijkst.”

»Voorheen is er geacht geworden, dat vriendenbijstand den Grave niet onnoodig was in deze kwestieuze tijden en tegen zulke vijanden.”

»De spreuke is oud en overbekend, dat onhandige vrienden een man tot slimmer bederf voeren, dan openlijke aanvallers.”

»Meer nieuw is het, doch niet minder waar, sir Philip! dat lauwe verwanten slechter zaakverzorgers zijn, dan ijverige nageburen.”

Sidney’s voorhoofd gloeide en zijne oogen flikkerden eene wijle, maar zijn blik viel op Martina, die bleek en met gespannen onrust zat toe te luisteren; toen sprak hij met waardige matiging:

»Zoo ik u hierop het antwoord gaf, dat gij uitlokt, heer predikant! zou ik eene eerlijke discussie verkeeren in een fellen persoonlijken strijd, uwer onwaardig als Christen-leeraar, mijner onwaardig als Christen-edelman; gij hebt mijn wenk verslaan. God geve u in ’t harte, daarnaar te handelen, om Mylord’s zaak en om die van ’t arme volk. Gedenken wij, heer! dat wij met eene dame zijn, die onze tweespraak dor en vervelend moet voorkomen!” En opstaande van de plaats, die hij voor eene wijle had ingenomen naast Fraxinus, schoof hij zich een vouwstoel bij, aan de zijde van Martina en met eene opgeruimdheid, die bewees hoe weinig zijn goed humeur had geleden onder de bitsheden, die er gewisseld waren, zeide hij haar:

»Vergeef doch, vriendin mijne! dat ik dus uwe nabijheid als vergat, in stede van te genieten, als ik had kunnen doen, de zoete samensprekinge en gedachtenwisseling met zoo fijn een geest als den uwen. U moest de overgang wel wat snel zijn en wat vreemd, van Ariosto’s zoetluidende rijmen op Calvinistischen kerktwist en Hollandsche politiek.”

»In trouwe,” hernam Martina, »ik versta van den een zoo weinig als van de andere; — maar toch, Ariosto versta ik ook niet, en alevel treft die liefelijke klank der woorden mijne ziele, en zou die treffen, al werden ze niet begeleid door muziek, noch opgezongen door — zoo wonderzoet eene stem.”

»’t Is wel jammer,” viel hij in, »dat gij Ariosto’s tale niet ver-