Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/487

Deze pagina is proefgelezen

zulk een scherp wapen was geworden, waarvan hij zich zoo onbarmhartig bediende. Ook sprak hij heftig en met verloochening van zijne gewone hoffelijkheid, met hope den koelen bespieder te verkeeren in een driftigen verdediger, door woede verblind.

»’t Is zeker, dat dit woord vrij veel riekt naar een index, en die herderzorge naar paapschen dwang! Dit intusschen regardeert uwe leeken, die zulken dwang wel willen erkennen; maar ik mag niet de broederen mijner kunst, noch die kunst zelve dus zien prijsgeven, door wie henniet kennen en haar niet schatten. Om nu Petrarca’s zachte klaagzangen daar te laten, — die ik tegen u verdedigen zoude, zoo ik hope had, dat gij de zachte verzuchtingen zoudt verstaan der hoogere liefde, die zij ademen! — moet ik u zeggen van Tasso’s vroom dichtstuk: Het verlost Jeruzalem, dat het hoogen heiligen christenzin opwekt, in wie het leest, aanziende den geest van dien tijd, en dat het mij althans meer heeft gesticht, dan menige preek over deapocalypsis, daarin de Roomsche kerk als bij vaste afspraak wordt voorgesteld, onder de allegorie van het gedrochtelijk beest, en daarin de politiek van den dag wordt gemengd onder de vreugden, door de gezaligden te genieten in de nieuwe stad.”

De aanval was te veel à bout portant, om niet gevoeld te worden, maar de aangevallene was te politiek, om haar niet te ontduiken.

»Ik heb wel tot mijn spijt ontwaard, in den loop van dit samenspreken, dat heere Sidney met veel lichtigheid heenloopt over aangelegenheden van ’t geloof en der consciëntie, maar dat zulk een heer de godzalige openbaringe, dewelke de apocalypsis is, zoude verachten, — dat maakt de mate mijner bedroefde verbaasdheid vol.”

»Lieve heer! wil u niet bedroeven ten ontijde. Om niet te zeggen, welk een koud en ondankbaar Christen ik zijn moest, om niet hoog en heerlijk te achten de beeldsprakige voorspellinge, neergesteld ter vertroosting der geloovigen, onder invloed van den Heiligen Geest! — zoo moet ik nog aanvoeren, —omdat we nu eenmaal poëterije spreken, dat ik zelfs met de helft van den dichtgeest, die mij gegeven is, reeds niet koud zou gebleven zijn voor het onovertreffelijk model van poëterij, dat ons daarmede door Johannes is overgebracht; — alleen juist daarom