Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/496

Deze pagina is proefgelezen

»Nu reeds! die invloed is een vreemde,” sprak Fraxinus. »Dat moet een buitengemeen man zijn; ’t is zake zijne vriendschap te zoeken!”

De Burggraaf knarste de tanden tot eenig antwoord. Martina hief de oogen ten Hemel en drukte de hand tegen ’t hart.

»En gijlieden ook gaat mij vijanden maken, van wie mij steunen konden,' riep Daniël, op haar ziende, en verheugd dat hij iemand beschuldigen kon.

»Ik belast mij met dien vrede!” hernam Fraxinus, en Martina naderende zeide hij: »mejonkvrouwe! bij het heil uwer ziele, eisch ik van u een onderhoud, vóór gij sir Philip wederziet.”

Zij boog het hoofd.

»Kom te avond!” fluisterde zij met bevende lippen.

»Gaat gij met mij, heer Fraxinus! ik moet staandevoets terug naar ’t Duitsche huis.”

Martina was alleen gebleven, altijd staande aan het venster, en met strakken blik starende in de blauwe lucht. Zij drukte het gloeiende voorhoofd tegen het koele glas, opdat het daar zich verfrisschen mocht; ze stiet met hartstochtelijke beweging het venster open, en ademde even de zachte lentelucht; maar het was, of die vroolijke zonnestraal en dat zoele windje, door de tegenstelling met haar somber gemoed, haar bitterheid aandeed; want even haastig trad zij terug, wierp zich met eene beweging van wanhoop op de knieën en liet het hoofd nedervallen tegen een vouwstoel.

»O, mijn God! o, mijn God!” snikte zij.

Eene lange wijle bleef zij in diezelfde houding, onbewust wat zij deed, en toch zoo bewust van zich zelve. Haar hoorbaar schreien alleen was, wat bewijs gaf van haar leven; daarna rees zij op, met iets wilds en overspannens in houding en gebaren.

»Ik wil niet!” riep zij. »Hoor het, mijn God! ik wil niet!”

Na eene wijle klonk hare stem zacht en klagend.

»Wat baat het, dat men zegt: "ik wil niet!" dit is sterker dan een mensche. O! dat Daniël nog een hart voor mij had! Dat hij mij begreep, slechts eene enkele maal! Dat hij het boetende hart niet had terruggestooten! maar die staatzucht, die gedrochtelijke staatzucht heeft heel zijne ziele, — hij ziet niets, hij wil niets, hij weet niets, dan wat haar belangt, en wat brengt zij hem? — en wat brengt mij zelve mijne klagelijke schuld? Wat