Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/497

Deze pagina is proefgelezen

vergelding vind ik? Waar zal ik troost zoeken?—waar steun?— waar kracht? — En toch, God beware hem! dat ook hij… Neen! dit lijden voor mij alleen… Heilige God! durft men tot U gaan met zulke smarten?”

Zij schudde het hoofd, en hernam met eene mengeling van bitterheid en verwondering:

»Dat men zoo lang in den blinde kan voortgaan, om plotseling zulk een afgrond voor zich te zien! Dat hij mij niet heeft begrepen! En heb ik dan mij zelve begrepen?” viel zij in met een bitteren glimlach. »Dat menschen-woorden ons dus plotseling eene wereld van smart kunnen openen, eene helderheid die licht als eene hel! O zekerlijk, ik wete nu, waardoor ik geleden heb en tot welke uitkomst! O zekerlijk, wie het harte verhecht met schuldige zwakheid aan een mensche, heeft in den afgod een straffen beul, die goddelijk en menschelijk recht wreekt met felheid, zonder wil, onder goedheid’s schijn. — Fraxinus weet! wist eerder dan hij! O! dat koud vernuft scherper ziet dan — koude vriendschap,” voegde zij er langzaam bij. »En nu, als Fraxinus komt, wat zal ik hem zeggen? wat kan hij mij zeggen? wat, dat dit arme hart zichniet reeds zelf heeft gezegd? — Ik wil hem niet zien; — ik wil niemand zien, ook de anderen niet, niet Daniël… geen mensche meer. O! dat ik mij weg kon trekken uit de wereld, mij verbergen kon voor aller menschen aangezicht! O, dat ik die ontvlieden kon, mij zelf ontvlieden, hem bovenal! — Ware ik nog Roomsch! ware — een klooster, o God! de dood!” — En alsof zij zich niet langer kon ophouden op dezelfde plaats, spoedde zij met ongeregelde schreden het vertrek uit, den tuin in.

Ja, arme Martina! waar zult gij troost vinden, nu de nevel is weggevallen van voor uwe oogen, die de twee spookgestalten schuld en zonde niet meer als luchtbeelden zonder vaste gedaante, of als vriendelijke geniussen vermomd, in hare sombere afschuwelijkheid daar voor u staan? Waar zult gij die vinden, sinds de godsdienst u een verdroogde bron is geworden, waarnaar het geloof niet meer heenwijst?

Haar aanroepen van God was meer een wanhoopskreet geweest der vertwijfeling, dan eene vertrouwende bede om kracht. Bij den echtgenoot, wij weten wat zij er vinden kon, en hoe smartelijke teleurstelling zij reeds had gehad, toen het berouw