Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/498

Deze pagina is proefgelezen

haar warm en met gloeiende tranen nederwierp aan eene borst, die haar koud opving en ruw terzijde duwde. Een zulke terugkeer, dus afgestuit, moest den dood brengen aan de laatste overeenstemming, — het tegendeel had licht voor altijd een nieuw leven van liefde opgewekt in de dankbare ziel. Dat was voorbij! Zou zij troost vinden in de poëzie? — Helaas! daartoe was zij geene kunstenaresse geboren; het weinige dat ze van de kunst begreep, was meer diepte van gevoel, dan kracht van hoofd; het weinige dat zij er van bezat, was in haar opgewekt, licht het meest aangedicht en ingedrongen door hem, tegen wien zij haar als toevlucht zoude nemen. — Zou zij dat kunnen? — Zou dat van hulp wezen? zij was eene van die vrouwen, als Jean Paul zegt, meer bestemd om kunstwerken te zijn dan kunstenaressen; ze miste de kracht van ziel, — de kracht van hoofd, — het geniale scheppingsvermogen, — de objectiviteit, die zich buiten zich zelve kan denken, om in anderen te leven, — den vrijen kunstenaarsblik, die heerschappij geeft over de smarte, over het ongeluk, over de dwaling, om die moedig voor zich te stellen en te ontleden, en die dienstbaar te maken aan zijne kunst, alles in ’t eind wat den echten kunstenaar vormt, wat hem meester maakt van zijne kunst, en niet den slaaf van zijne verbeelding of den weerhaan van zijn gevoel; — wat die echte, die bezielde kunst maakt, die waarachtige afleiding is in een groote smart, en de rijke vervulling voor een arm leven. Doch, Martina! zij had wat poëtisch gevoel, wat verbeelding, wat smaak, bij veel hart, en wat vlugheid van bevatting; maar zij was geene dichteres. — Sidney had het haar gezegd, dat zij het was en zij had het geloofd, — maar daarmede was haar toch niet gegeven, wat zij miste! — En zoo moest zij Fraxinus opwachten. En wel had zij gelijk met de vraag: wat hij haar zeggen zou, dat zij niet reeds haar zelve had gezegd, na dien eersten verschrikten blik op zich zelve! Slechts zou hij het haar zeggen, zooals het haar het vreeselijkst moest zijn om te hooren; een man als Libertus Fraxinus, die alle zeven werken van barmhartigheid zoude verrichten, zonder ééne vonk van liefde, die ze tot meer dan een werk maakte, moest deze wankelende bieze breken in plaats van steun geven, — moest deze verslagene van geest tot eene vertwijfelde schuldige maken, — moest haar berouw niet balsemen met de zachte olie der liefde, maar met den bijtenden edik der straf.